De volgende dag werd er weer aangebeld.
‘Ik ben het,’ zei de stem in de intercom.
‘Wie ik?’ vroeg ik.
Nog voor ze kon antwoorden hoorde ik aan het korte, geïrriteerde ademen dat Sara daar stond. Sara die kortgeleden nog in Karl Wammers expositieruimte had gestaan, Sara die mij met zweetdruppeltjes op haar voorhoofd voorbij was gelopen en gedacht had dat ik haar niet had opgemerkt. Had ze spijt? Was ze daarom gekomen?
Ik maakte de deur open en pakte mijn bril van het salontafeltje, waarna ik afwachtend op de bank ging zitten. Sara was in het rood gekleed. Rode jurk, rode schoenen, rode lippen.
‘Is het vreemd?’ vroeg ze.
‘Wat is vreemd?’
‘Om blind te zijn, niets te zien?’
Ik zei dat het niet erg was, dat ik er ondertussen aan gewend was. Zonder dat ik het wilde, voelde ik dat mijn hart sneller begon te slaan.
‘Kun je die bril niet afdoen?’
Ik schudde mijn hoofd, antwoordde dat ik hem nooit afdeed. Sara haalde haar schouders op en maakte een rondje door de flat, ze liep als een speurhond van kamer naar kamer en snoof de geur van mijn nieuwe bestaan op. Ze liep met haar hoofd onnatuurlijk hoog geheven door de kamers, alsof ze iets wist wat ik niet wist, alsof ze mij in haar macht had. Ongewild dacht ik dat eigenlijk het tegenovergestelde het geval was. Een ziende blinde had de hele wereld in zijn macht.
Toen ik mijn gezichtsvermogen verloor, had ik omwille van Sara een keuze gemaakt. Mijn gezichtsverlies zou vrijwel zeker een slecht geweten met zich mee brengen. Sara zou gedwongen zijn het met mij uit te houden. Ze zou een soort sociaal geweten opbouwen, een muur van onmogelijkheid. Ze zou rekening houden met wat haar omgeving over haar zou zeggen, als ze haar blinde man in de steek liet en op eigen houtje verderging.
Maar dat was niet de belangrijkste reden dat ik Sara had verlaten. De belangrijkste reden was dat ik haar niet vertrouwde. Op het moment dat mijn gezichtsvermogen verdween, zou ze aanbieden mijn ogen te zijn. Ik had het vage gevoel dat ze mij zou beduvelen, me in een val zou lokken. Dat betekende waarschijnlijk dat ik niet meer van haar hield.
Nu liep ze van kamer naar kamer in mijn nieuwe leven en het voelde precies zo onbehaaglijk als ik verwacht had dat het zou voelen. Jij was lang niet in de flat geweest. Je was samen met Maria op vakantie. Hoewel Sara nu voor me stond, moest ik aan jou denken. Ik kon niet nalaten te denken dat als mijn tijdelijke gezichtsstoornis niet was opgetreden, ik jou misschien nooit zou hebben ontmoet en mijn dagen achter de toonbank van de boekwinkel en samen met Sara in huis zou hebben doorgebracht. Dat was geen prettige gedachte.
‘Woont hier nog iemand?’ riep Sara.
Ze kwam uit de badkamer met een parfumflesje dat ze onderzoekend voor zich hield. Ten slotte spoot ze jouw geur op haar eigen handen. Ze wreef ze proberend tegen elkaar en snoof goedkeurend.
‘Ze heeft in elk geval een goede smaak, je vriendin.’
Sara zei het plagend, alsof ik haar jongere broertje was, op heterdaad betrapt tijdens mijn eerste kus. Haar zelfverzekerdheid was onuitstaanbaar. Alsof mijn blindheid mij alles had afgenomen wat me voorheen tot een man had gemaakt. Ik had zin om mijn bril af te rukken en alle bewegingen en dingen in de kamer te benoemen, maar ik hield me in.
‘Wie is het?’ vroeg ze, toen ik nog steeds niets had gezegd.
‘Dat weet ik niet,’ zei ik en Sara snoof geïrriteerd, alsof ons gesprek een spelletje was waar ze geen zin meer in had.
Sara kon er niet tegen om in onwetendheid te worden gehouden. Als ze ergens geen verstand van had, als ze iets niet kon volgen, deed ze alsof ze alles begreep. Soms ging dat goed, andere keren niet. Nu wilde ze duidelijk niet laten blijken dat ze verrast was door wat ze in de badkamer had aangetroffen. De verbazing was een kort ogenblik zichtbaar, trok als een wild dier over haar gezicht, om vervolgens te verdwijnen.
Sara maakte nog een rondje door de flat. Toen ze de deur van de logeerkamer openmaakte, hapte ze naar adem.
‘Wat is hier gebeurd?!’ riep ze.
Ik nam aan dat ze op het schilderij doelde, of de resten ervan. Het gekke was dat ik het niet over mijn hart had kunnen verkrijgen het weg te gooien. Het was gisteren op de vloer blijven liggen tot ik het in de logeerkamer had gegooid. Het schilderij was besmeurd met bloed en het doek vertoonde een groot aantal gaten en scheuren. De resten van het glas staken nog uit de lijst.
Toen ik de kamer binnenkwam, lag Sara op haar knieën voor het schilderij. Ze was bezig de glasscherven te verwijderen en streelde liefkozend over de delen van het schilderij die nog heel waren. Ze was er duidelijk al in geslaagd Karl Wammers signatuur onderaan in de hoek te duiden.
‘Weet je wel hoeveel zo’n schilderij waard is?’
Ik antwoordde dat ik geen idee had.
‘Het is geschilderd door Karl Wammer,’ zei ze.‘Het moet een van zijn vroege werken zijn.’
‘Ken ik niet.’
‘Ja, maar jij was toch ook op die exp...’
Sara zweeg abrupt.
‘O,’ zei ze en toen beet ze in haar bovenlip, zodat haar rode lippenstift afgaf op haar voortanden. Ze voelde zich duidelijk niet op haar gemak en ik moest eraan denken hoe ze langs mijn arm was gestreken, door de galerie was gelopen, met als enig teken van herkenning een paar glanzende zweetdruppeltjes op haar voorhoofd.
‘Waarom ben je eigenlijk gekomen?’
Sara haalde haar schouders op.
‘Geen speciale reden. Ik denk dat ik wilde zien hoe het met je gaat.’
‘Mooi, dat heb je gezien, dus nu kun je weer weggaan.’
Het was duidelijk dat Sara geen zin had om te vertrekken. Ze staarde begerig naar het schilderij, terwijl ik haar resoluut in de richting van de deur duwde en haar veel geluk verder wenste. De wonden aan mijn voeten deden pijn.