Je hebt een beslissing genomen. Deze dag is niet als andere dagen. Deze dag is vol angst en verwachting. Iets zegt je dat het waanzin is wat je gaat doen, maar je bedenkt je niet. Je staat op, bereid je voor.
Maria en Kristian slapen nog. Ze zijn mooi. Maria heeft rode wangen en tegen het witte sloop lijken de vlekken op rozen. Ze heeft geen koorts, dat niet. Ze heeft gewoon rode wangen. Je trekt voorzichtig je arm weg waar Maria op ligt en sluipt naar de badkamer. Je zet de douche aan en laat het water stromen terwijl je scheermes en schuim pakt. Je hebt het nooit eerder gedaan. Je bent vergeten hoe je er onder de pijpenkrulletjes uitziet. Het idee dat je op Maria zult lijken staat je tegen. Bij het idee dat je er straks als een kind uitziet, word je bijna onwel. Een kind dat naar de kermis ging om een ritje in de zweefmolen te maken. Het water is net iets te koud. Je laat het over je rug stromen terwijl je het witte schuim uitsmeert. Dan hanteer je het scheermes met dezelfde dynamische bewegingen als je Kristian elke ochtend voor de spiegel hebt zien doen. Stukje bij beetje worden je schaamlippen zichtbaar. Je snijdt je als je de haren aan de onderkant wilt wegscheren. Het mesje begint bot te worden en als je je met de douche afspoelt, kleurt het water rood en stroomt het bloed samen met haren en schuim weg in het afvoerputje.
Je droogt je af en bekijkt jezelf in de spiegel, laat je handen over je gladde geslacht glijden.
‘Mama, waar ben je?’ wordt er vanuit de slaapkamer geroepen.
Je schrikt, trekt snel je ochtendjas aan en loopt naar de slaapkamer.
‘Kan ik warme melk in bed krijgen?’ vraagt Maria.
Je knikt en drukt haar lichaampje tegen je aan.
‘Je kunt alles krijgen wat je wilt, lieverd.’
Je brengt Maria naar de crèche. Je doet het in trance en probeert een scheiding te maken tussen wat er gaat komen en wat je op dit moment doet.
‘Denk erom dat oma je komt halen,’ zeg je en je geeft je dochter een kus op haar voorhoofd.
Je kunt je nu nog terugtrekken. Hoewel Kristian en jij al een tas hebben ingepakt, is één telefoontje genoeg om alles te veranderen.
‘Wanneer komen jullie terug?’
‘Als je twee nachtjes bij oma hebt geslapen. Dan komen papa en ik je weer halen.’
‘Wat krijg ik als je thuiskomt?’
Je probeert te bedenken waar je onderweg iets kunt kopen. Niet dat ze nog meer speelgoed nodig heeft, ze heeft al een kamer vol speeltjes waar ze nooit mee speelt. De keren dat ze echt ergens mee speelt, is het met de simpelste dingen, de dop van een fles shampoo of een plastic bekertje.
‘Ik wil prinsessenschoenen hebben!’
‘We zullen zien, lieverd.’
Je zet haar broodtrommeltje in de koelkast, wisselt een paar woorden met de leiding. Legt uit dat Kristians moeder Maria komt halen.
‘Vakantie?’ vraagt een van de jongens en je knikt glimlachend.
Je knielt nog een keer bij Maria en drukt haar tegen je aan.
‘Je moet voor het raam zwaaien, mama!’
Het is vrijdag en de leerlingen worden het uur voor de grote pauze al rusteloos. Jij voelt het ook.
In de lerarenkamer staan wafels. Je eet er eentje met bruine geitenkaas, maar je wordt er alleen maar misselijk van. Je hele lichaam is verkrampt, niet in staat te ontspannen. Het is net een verliefdheid, denk je. Dit afwachten is net een verliefdheid.
Jij hebt de auto, jij moet je man ophalen.
De lerarenkamer is in onzichtbare afdelingen verdeeld. De tafel bij de deur is voor de invallers en de jongste leraren. Links van hen zit het administratief personeel en rechts, achter in de hoek, zitten de oudere, gevestigde leraren die nooit ergens anders zijn geweest, die nergens anders meer komen tot ze vervroegd met pensioen gaan en die, als ze dan in hun villa’s ten oosten van de stad zitten, de lerarenkamer zullen missen zoals het er nu is, op een vrijdagmiddag met de geur van koffie en wafels als een onbegrijpelijk genot, met leerlingen die in en uit rennen en doorlopend storen. Ze zullen dit alles gaan missen, maar voorlopig zitten ze zich aan de tafel rechts achter in de hoek te ergeren.
Jij zit meestal bij de invalkrachten. Je bent ouder dan de meesten van hen. Sommigen zijn idealistisch, ze willen zich graag nuttig maken voor de samenleving. Ze organiseren thema-avonden waarop zwijgzame moeders uit Pakistan welwillende Noorse moeders Pakistaans leren koken, ze organiseren debatten over drugs en racisme en slapen ’s nachts goed. Anderen werken alleen voor het geld en doen precies wat ze moeten doen: zonder ervaring en met slaperige ogen onderwijs geven, terwijl ze wachten tot zich iets beters aandient of ze klaar zijn met hun afstudeerscriptie.
Over het algemeen heb je een goede relatie met de leerlingen, vooral met de meisjes, die je giechelend allerlei intieme vragen stellen: ‘Ben je getrouwd, hoeveel kinderen heb je, hou je van je man?’ De meisjes geven altijd blijk van een zekere waardering vanwege je huwelijk en je kind.
De jongens zijn over het algemeen iets terughoudender, maar de toon die sommigen tegen je aanslaan doet aan flirten denken. Ze fluiten je na in de gangen, slaan je op je kont als je over een tafeltje gebogen staat om te helpen. Je trekt je er niets van aan, denkt dat ze het vooral doen om indruk te maken op de meisjes in de klas. Om te laten zien dat ze durven, dat ze stoer genoeg zijn om het met de volwassen lerares aan te leggen.
Je trekt je er niets van aan. Soms antwoord je ze op dezelfde toon. Daar worden ze verlegen van en door die verlegenheid verliezen ze hun gezicht. Dat kunnen ze niet hebben. Ze vinden het vreselijk om hun gezicht te verliezen.
Je pikt Kristian in het centrum op. Hij heeft zijn pak en zijn lange jas nog aan. Zijn werkkleren. Jullie kijken elkaar niet aan.
Hij stapt in. Jij draagt een oude 501 die je achter uit de kast hebt gehaald. Daardoor voel je je weer een meisje, een meisje van twaalf, bijna dertien.
Je realiseert je nu, terwijl jullie de stad uit rijden, in de spits, op weg naar iets onbestemds en onherstelbaars, dat dat precies is hoe je je wilt voelen.
Je zegt dat je geen zin hebt om het hele stuk te rijden.
Hij kijkt je aan. Jullie kennen elkaar al honderd jaar, maar op dit moment heb je het gevoel dat hij je niet ziet. Hij denkt dat hij je kent en daarom ziet hij je niet meer, zoekt hij niet meer. Jullie hebben geen van beiden enig benul waar jullie je straks in gaan storten.
Hij zegt dat jullie kunnen wisselen als je gaat tanken. Je knikt. Hij zoekt nerveus de radiokanalen af, bij het eerste benzinestation vergeet je af te slaan. Je hebt zin om dronken te worden, zin om alles uit te wissen wat je helder voor je ziet. Je beeldt je waarschijnlijk in dat de man vies zal zijn, zoals de man van de kermis. Aan de vrouw heb je niet veel gedacht. Ze heet Unn. Misschien is ze een nepblondine, of misschien heel erg donker? Kappers doen voortdurend dingen met hun haar.
Je steekt een sigaret tussen je lippen.
‘Hebben we het daar niet over gehad?’
Kristian trekt zijn donkere wenkbrauwen op. Hij lijkt ervan uit te gaan dat je de sigaret nu weglegt, maar in plaats daarvan druk je de sigarettenaansteker in en trek je de asbak uit.
‘Het maakt toch niet uit, zolang Maria niet in de auto zit?’
‘De stank gaat in de stoelen zitten. Bovendien heb je beloofd dat je zou stoppen.’
Je stopte toen je zwanger werd, maar drie maanden na de geboorte begon je weer. Dat was niet de bedoeling. Het gebeurde gewoon. Eerst vond je het rot dat hij er een hekel aan had dat je rookte, maar na verloop van tijd is het iets geworden dat alleen van jou is, iets dat jou van hem onderscheidt. Je vindt het prettig. Het doet je denken aan je leven voor Kristian. Een leven dat je bijna vergeten bent. Stiekem met je vriendinnetjes in de bosjes roken. Een kijkje in het volwassene en iets dat verboden was. De angst te worden ontdekt.
‘Ik neem maar een paar trekjes. Dit is niet bepaald de dag om te stoppen,’ voeg je eraan toe en hij staart zonder verder nog iets te zeggen naar het dashboard.
Bij het volgende tankstation sla je af. Je leent een gele plastic sleutel van de man in de winkel. Hij is jong en hij kijkt je bevreemd aan, alsof hij je niet kan plaatsen.
Unn en Harald Andersen. Respectievelijk negenentwintig en achtendertig jaar. Zij kapster, hij vrachtwagenchauffeur. Kristian had nog gezegd dat jullie een stel hadden moeten zoeken met wie jullie ‘iets meer gemeenschappelijk’ hebben. Je had geantwoord dat die er niet waren. Niet in die bladen. Als jullie mensen hadden willen vinden met wie jullie meer overeenkomsten hadden, hadden jullie je direct tot vrienden moeten wenden. Maar dat zou nogal ongehoord en pijnlijk zijn geweest. Bovendien zijn dit geen mensen met wie jullie iets gemeenschappelijk hoeven te hebben. Het zijn mensen met wie jullie zonder gêne en binnen een beperkt tijdsbestek zullen omgaan. Mensen die niet de gelegenheid zullen krijgen om zich een mening te vormen over jou of over Kristian.
Ze zijn er al. Hun Opel staat op de oprit geparkeerd. Je weet niet of ze kinderen hebben. Daar hebben ze in hun brief niets over geschreven. Jezus christus! De brief! Ze hebben een brief geschreven! Je kunt je niet herinneren wanneer jij voor het laatst een persoonlijke brief hebt ontvangen of geschreven. ‘Goede hygiëne is een absollute eis,’ schreven ze, met dubbel l. Absolute met dubbel l.
Het is duidelijk dat ze al een poosje staan te wachten. Ze leunen tegen de auto, elk met een tas in de handen. Ze is misschien best knap, maar dat wordt tenietgedaan door haar make-up en haar haar. Erg slank is ze ook niet. Onder een nauwe, zwarte jas ontwaar je een blote buik die een beetje over de rand van haar broek lubbert. Hem durf je haast niet aan te kijken. Als je hem een hand geeft, kijk je naar de grond.
‘Harald, aangenaam,’ zegt hij, terwijl hij zijn tas neerzet.
Hij heeft geen tatoeages op zijn handen, maar er hangt een zware sleutelbos aan een lusje van zijn broek. Dat bevalt je wel. Dat is precies zoals je je het hebt voorgesteld.
Unns hand is koud.
Kristian groet ook, duidelijk niet op zijn gemak. Hij kijkt naar de lucht en zegt dat het jammer is dat het zo bewolkt is. Vraagt of ze het gemakkelijk konden vinden, praat kort en gehaast, zonder zijn blik ergens op te vestigen.
‘Ik denk dat het gaat sneeuwen,’ zegt hij en je kijkt hem vinnig aan.
Dan houdt hij verder zijn mond en loopt hij naar het huis.
Je begrijpt hem wel. Hij was niet degene die dit zo nodig wilde. Voor hem hoeft het niet, zegt hij. Hij heeft het goed samen met jou.
Het huis is van jouw familie. Je bent hier opgegroeid en toen het leeg kwam te staan, toen je moeder naar een bejaardenhuis verhuisde, ben je hier elk jaar met Pasen en in de zomervakantie geweest. Je durft bijna niet naar binnen te gaan. Je krijgt merkwaardige, onredelijke flashbacks, zoals toen je voor het eerst ongesteld werd en dat ongemakkelijke volwassen zweet op je lichaam ontdekte. Later wist je niet wat je met je bebloede onderbroekje moest doen. Je stond het onder het koude water van de wastafel uit te spoelen toen je moeder ineens achter je stond. Je herinnert je dat je wangen gloeiden, alsof het feit dat je betrapt was je de kop kon kosten, je kon breken. Je moeder trok je handen opzij en toen ze het bloed zag begon ze te lachen. Je hebt haar die lach nooit kunnen vergeven. Het was alsof je moeder op je gespuugd had. Alsof je niet volwassen genoeg was om volwassen te zijn en je dacht die keer: je hebt geen idee, mama, je zou eens moeten weten wat er eigenlijk aan de hand is.
‘Laten we maar naar binnen gaan,’ zeg je.
Hun ogen schieten heen en weer. Naar het huis en de tuin, naar jou en Kristian. Jij loopt voorop en voelt Haralds blik in je rug. Misschien beeld je je het maar in. Misschien kijkt hij helemaal niet naar je. Misschien kijken die twee elkaar aan.
Zij hebben dit vaker gedaan. Dat schreven ze in de brief die je kreeg. Je voelt je weer duizelig, alsof je nog steeds in een zweefmolen zit. Als je je ogen sluit, voel je misschien weer de misselijkheid na te veel suikerspin en hoor je zijn stem: ‘Nog een rondje?’
Je maakt de deur open. Het huis is rood en ligt op een vlak stukje land, dat vervolgens steil naar de fjord afloopt en blauwgrijs en onberekenbaar wordt. ’s Zomers is het er vredig en stadsmensen die hier met hun boot per ongeluk terechtkomen denken dolenthousiast dat ze graag zo’n huis zouden bezitten. Ze dromen er misschien nog van als de zomer allang voorbij is en ze weer in hun kleine kantoortjes zitten of met hun auto in de file staan. Ze denken aan het huis als ze gaan slapen. Ze denken aan de zomer, terwijl de herfststormen de muren teisteren en de blauwgeverfde houten boot die altijd in de baai ligt aan wal wordt getrokken.
De geur is bekend. Bedompt. Een zoete lucht van een kist appelen die ze laat in de herfst hebben geplukt en die in de kamer is blijven staan.
Om maar iets te zeggen, vertel je dat het huis al heel lang in de familie is. Unn zegt dat het een erg groot huis is.
Je knikt.
‘We hebben het oude gedeelte afgesloten. We gebruiken nu alleen het nieuwe, in de vakanties. We zijn hier meestal alleen, met Maria natuurlijk. Die is vier.’
Zodra je dat gezegd hebt, heb je spijt. Alsof het niet nodig is om Maria hierin te betrekken. Alsof Maria deze dag ophoudt te bestaan als je niet over haar praat.
‘Wij hebben ook kinderen,’ zegt Unn. ‘Een jongetje van zeven en een meisje van vijf.’
Je kunt niet nalaten te denken dat ze dit soort dingen niet zouden moeten doen, als ze thuis twee kinderen hebben. Je probeert jezelf als een ruige vamp te zien, zoals je jezelf steeds hebt gezien als je je voorstelde wat er zo dadelijk gaat gebeuren. Een ruige vamp. Maar je praat over Maria, over de twee kinderen van Unn en je wordt een verstandige moeder die de situatie verafschuwt, die naar huis wil, naar haar kind. Maar daar is het nu te laat voor.
Unn staat op en wiegt met haar heupen terwijl ze Kristian van onder halfgeloken oogleden aankijkt. Het ziet er belachelijk uit, als een misplaatste paringsdans. Je probeert te achterhalen of je jaloezie voelt, maar nee, het enige wat je voelt is een intense jeuk na het scheren. Je weet dat Unn en Kristian zo dadelijk de kamer zullen verlaten, dat jij hier dan met een vreemde achterblijft en dat je hun geluiden door de muur heen zult horen. Het gekke is dat de jaloezie niet komt, niet als ze naar elkaar toe lopen en langzaam op een oude Dylan-plaat beginnen te dansen.
Dan staat Harald op en hij pakt je bij je schouders. Jij staat ook op en de stoel schraapt over de vloer. Het dansende tweetal stopt als ze het doordringende geluid horen, alsof ze een protest verwachten, dat het geluid van de stoel het definitieve signaal is dat de hele zaak is afgeblazen.
Maar het volgende moment kust Harald je en om een onverklaarbare reden denk je aan Maria’s geboorte, aan hoe voldaan je je toen voelde. Volkomen voldaan en ontdaan van alle gevoelens. De gesprongen adertjes in je gezicht, het bewijs dat je alle verwachting uit je lichaam had gebruld en alleen nog maar een leeg omhulsel was, verdoofd door iets wat vast en zeker door kon gaan voor geluk, wat misschien geluk was.
Harald kleedt zich uit. Jullie kleden je allebei uit. Hij pakt je van achteren, wrijft met zijn handen over je geschoren schaamlippen, terwijl Unn en Kristian nog steeds dansen. Je kijkt naar hen terwijl je over de eettafel geleund staat. Kristian heeft zijn overhemd uitgetrokken. Hij heeft zijn handen op Unns borsten gelegd. Je gaat na wat je voelt. Niets. Nog steeds niets.
Je sluit je ogen en als je ze weer opendoet zijn de anderen weg, het enige wat je hoort is het geluid van de wijnglazen op de tafel. Harald zegt dat je een taille hebt als van een wijnglas en vervolgens komt hij in je klaar.
‘Goede hygiëne is een absollute eis.’ Absolute met dubbel l, denk je.
Jij wordt als eerste wakker. Het is stil in huis en je schrikt als je ziet dat degene die naast je ligt niet Kristian is. Je ligt in het grote logeerbed waar de dames van de missie altijd sliepen als ze hier kwamen om naar bijeenkomsten in de oude turnhal te gaan. Boven het bed hangt het schilderijtje van de maagd Maria met kind. Toen je klein was bracht je de missiedames ’s avonds altijd een blad met kaakjes en thee. Soms bleven ze zitten om over het schilderijtje te praten. Ze vertelden allemaal hetzelfde verhaal.
Harald Andersen slaapt. Zijn mond staat open en hij snurkt zachtjes. Hij heeft zweetpareltjes op zijn voorhoofd. De poriën in zijn grove huid staan wijdopen. Het enige wat je voelt is afschuw. Je weet dat je hem nooit meer zal zien. Zodra hij in de auto stapt en wegrijdt, zul je proberen deze dag te vergeten. En je kunt goed vergeten, je bent de meest onwaarschijnlijke dingen vergeten.
Het enige wat je nu wilt, is tegen Kristian aan kruipen. Daar liggen en een klein kind zijn dat de wereld alleen maar in zwart-wit ziet. Je walgt bij het idee dat Kristian ergens in het huis met iemand anders ligt. Met Unn. Je hebt lang gedacht dat hij dit ook wilde, maar nu besef je dat hij dit allemaal misschien alleen voor jou doet.
Hij had het niet hoeven doen. Dat voel je nu. Je zou willen dat hij het niet had gedaan.
Kristian ligt op de bank in de kamer. Hij is alleen.
Jullie maken een provisorisch ontbijt van wat er in huis te vinden is. Jullie zitten aan weerszijden van de tafel. Jij en Kristian aan de ene kant, Unn en Harald aan de andere. Je hebt geen idee wat ze denken, of ze het leuk vonden, of ze het nog eens willen doen. Onder het eten vertelt Harald over zijn ritten naar Duitsland, over lifters die hij meeneemt. Soms, zegt hij, zijn het vrouwen. Voordat hij Unn ontmoette, vrijde hij met hen op het harde bed achter in de cabine. Unn giechelt en zegt terechtwijzend dat hij dat ook nog deed nadat hij haar had leren kennen. Twee keer – en dat zijn alleen maar de keren waar zij van weet.
Je houdt het bijna niet uit. Je kunt niet wachten tot ze weggaan, tot je met Kristian alleen kunt zijn, tot jullie kunnen praten over wat er is gebeurd.
Unn en Harald staan op.
‘Misschien kunnen we het nog een keer doen,’ zeg je.
Unn en Harald knikken glimlachend.
Kristian blikt onrustig om zich heen, hij durft je niet aan te kijken. Misschien denkt hij dat je opmerking betekent dat je het fijn vond en dat hij dit daarom nog eens zal moeten doormaken om jou een plezier te doen. Misschien wil hij het niet. Misschien denkt hij net als jij dat je deze ruil ongedaan zou moeten kunnen maken. Jullie hadden nooit op de advertentie van Unn en Harald moeten reageren. jullie hadden nooit moeten denken dat alles zo eenvoudig zou zijn.
Natuurlijk had je hem kunnen vertellen dat hij niets fout heeft gedaan, dat hij zich niet schuldig hoeft te voelen, maar als Unn en Harald Andersen in hun Opel zijn gestapt en zijn weggereden, met ‘absollute discretie’ uit jullie leven zijn verdwenen, praten jullie niet. Hier in het verbouwde huis van je jeugd begint de stilte. Die dijt uit als de rozenhaag in het sprookje van Doornroosje. Je weet het nog niet, maar die stilte zal onmogelijk weg te kappen zijn.