Pas de volgende dag, in de loop van de middag, gaat Anna naar de kelder met een beetje port en een restje slagroomtaart dat Michael opeet en later op Ellinors beste linnen tafelkleed uitbraakt.

Ellinor sleept hem de trappen op, zonder erbij stil te staan dat het licht in mei te scherp is voor iemand die ruim twee jaar in een kelder zonder ramen heeft doorgebracht. De kromme gestalte rukt zich van Ellinor los en rent met zijn handen voor zijn gezicht terug naar de kelder.

Met een oud wollen dekentje over zijn hoofd wordt hij ten slotte naar de keuken gehaald, waar hij geschrobd wordt in de grote houten teil waar de andere kinderen in huis elke vrijdag in baden. Hij is één keer eerder in de keuken geweest, op kerstavond 1943,toen Ellinor plotseling last kreeg van haar geweten en hem naar boven haalde om hem een stukje spek te geven.

Later realiseerde ze zich dat de jongen joods was en dat hij dus geen varkensvlees at en ook geen Kerstmis vierde. Daarom bleef hij op kerstavond 1944 in de kelder.

Hij draagt het wollen vest dat ze hem gegeven had op de novemberavond toen ze hem in de kelder vond, en een lange onderbroek die van Hjalmar is geweest. Ellinor trekt de stijve kleren van hem af, met gestrekte armen en met haar ogen half dichtgeknepen, alsof ze zich tegen de aanblik en tegen de stank wil verweren, waardoor ze niet ziet dat de jongen zo goed als volwassen is geworden. De verkommerde kleine Michael uit de kelder is een kromme jongeman geworden, absoluut niet minder verkommerd dan vroeger, maar toch een man.

Het vest en de wollen onderbroek worden verbrand. Alles gebeurt in het donker achter de verduisteringsgordijnen. Met het oog op hun lichtschuwe gast is de familie Olsen gedwongen ze te laten hangen.

En nu gebeurt het. Nu schreeuwt Michael. Als hij pasgewassen in de donkere keuken staat en voorzichtig met toegeknepen ogen zijn eigen blik boven de gootsteen ontmoet, vullen zijn bruine ogen zich met paniek. De ogen die al zo enorm zijn in zijn magere en bleke gezicht worden nog groter, lijken uit een winterslaap te ontwaken. Hij staart zonder dat hij begrijpt wat hij ziet. Hij is niet alleen zijn hele familie en alles wat ze bezaten verloren, hij is ook zichzelf kwijt. De jongen die hij in de spiegel ziet, is een vreemde. Keer op keer laat hij zijn handen over zijn gezicht glijden, de zachte donzige baard en de holle wangen, alsof hij de bevestiging zoekt dat ze werkelijk van hem zijn.

In eerste instantie is zijn schreeuw zacht en aarzelend, dan steeds harder, en als hij beseft dat zijn stem draagt, wordt het geluid hol en loeiend, doordringender dan het luchtalarm. Hij zakt op de grond, buigt zijn hoofd over zijn knieën en blijft zo zitten tot zijn kracht en zijn schreeuw wegsterven in mat gesnik.

De buren komen aangerend en Ellinor, die een beetje onzeker met haar handen slap langs haar lichaam naast haar vondeling staat, recht haar rug en haar gezichtsuitdrukking verandert snel van onzekerheid in trots. Ondanks alles is zij een barmhartige Samaritaan en het bewijs van haar goedheid ligt voor haar op de keukenvloer als een mager speenvarken te schreeuwen.

Mevrouw Edwardsen heeft haar krulspelden nog in en achter haar staan haar zeven kinderen angstig te kijken naar het hoopje mens dat daar op de vloer ligt.

‘Wie is dat, wie is dat?’ roepen ze in koor en voordat ze antwoordt, recht Ellinor nogmaals haar rug.

‘Dit,’ zegt ze, ‘is Michael Altman van de tabakswinkel aan de Fjellgate. Ik heb hem van de Duitsers gered.’

En als mevrouw Edwardsen wil weten waar Ellinor de jood verborgen heeft gehouden, is ze niet te beroerd om weer naar de waskelder te lopen, met mevrouw Edwardsen en al haar kinderen achter haar aan. Het kistje ziet er ineens afschuwelijk klein uit. Het lijkt wel een kippenkooi, maar dan zonder gaas. Mevrouw Edwardsen kijkt Ellinor aan, uit haar blik spreekt iets van afschuw of verachting, en dan pas realiseert Ellinor zich dat ze misschien toch geen Samaritaan is.

Michael schreeuwt tot hij geen geluid meer overheeft. Het gaat vijf dagen door. De familie is ontsteld. Moeten ze de jongen naar een dokter brengen? Dat wil Ellinor, zodat ze kan zeggen: We hebben hem gered, we hebben hem zijn leven geschonken, maar hij is er blijkbaar niet tevreden mee. Hij schreeuwt alleen maar en we kunnen geen van allen slapen. Maar dokter Levin aan de Dælenggate is weg, samen met Michaels familie in Duitsland verdwenen, en de jongen blijft maar schreeuwen. De hese uithalen maken hen allemaal gek. Zolang hij doorgaat, durft Ellinor niet bij hem in de buurt te komen. Hij heeft nog altijd geen woord gezegd en Ellinor beseft dat dat maar beter is ook. Want wat zou hij allemaal niet kunnen vertellen?

Hij verdraagt nog altijd geen licht en in de keuken van de familie Olsen blijven de verduisteringsgordijnen hangen. Mensen die het zien schudden hun hoofd. Sommigen steken dreigend hun vuist omhoog naar die vreemde familie die het voorjaar en de vrede niet wil verwelkomen.

Hjalmar besluit uiteindelijk dat de tijd zijn werk maar moet doen, wat de jongen betreft. Het zal wel overgaan. Ongetwijfeld. Ze moeten allemaal begrijpen dat de jongen iets verschrikkelijks heeft meegemaakt, dat hij alles kwijt is, maar de tijd heelt alle wonden, dat zei zijn moeder altijd en meestal blijkt dat ook te kloppen. Maar diep vanbinnen heeft Hjalmar zijn twijfels of zoiets afgrijselijks zich wel laat helen met kleren, eten en licht.

Michael kalmeert alleen als hij Anna ziet. Ze zit bij hem op de rand van de keukenbank en fluistert dingen die verder niemand kan horen. Hjalmar en Ellinor denken daar verder niet bij na. Ze zien de gloed op haar wangen niet, of misschien denken ze dat het door de meizon en de vrede komt dat ze zo straalt.

Mijn vader was omhoog gehaald naar het licht. Geleidelijk aan begon hij de contouren van de gezichten om hem heen te onderscheiden. Mijn moeders gezicht, dat slechts een hoge stem in het donker was geweest, werd steeds duidelijker. De wereld openbaarde zich langzaam, het donker verdween, maar toen de winter kwam, werd Michael ’s nachts wakker en schreeuwde hij tot het licht werd.

Mijn vader was omhoog gehaald naar het daglicht en ik werd teruggestuurd naar het donker.

Op één uitzondering na praatte mijn vader nooit over die jaren in de kelder. Misschien herinnerde hij zich er ook niet zoveel van? ’s Zomers was er de hitte en ’s winters was er de kou, maar verder waren de dagen hetzelfde. Soms kwam mijn moeder en dan raakte hij in het donker haar handen aan, soms kwam ze niet.

Het enige wat hij me verteld heeft, was dat hij in de kelder twee ratten had. Twee bruinzwarte diertjes met glimmende oogjes. In het begin was hij bang voor ze, maar toen ze gaandeweg tammer werden, deelde hij aardappelen en brood met ze, als hij dat had. Mijn moeder gaf hem een tinnen trommel, een oud koekblik waar ze servetjes en poëzieplaatjes in had bewaard. Hij gebruikte het blik om de ratten in te stoppen. Het gaf hem een vreemd soort voldoening om ergens de baas over te zijn, om iets te kunnen opsluiten, en hij hield van de warmte van de stugge vacht als hij met zijn handen de kleine lichamen aaide. Het besef dat ze in dat blik zaten als hij sliep, gaf hem een gevoel van veiligheid.

Toen hij op woensdag 9 mei naar boven werd gehaald, vergat hij het blik, net zoals ze hem waren vergeten. En toen hij een week later naar de kelder ging om ze los te laten, had de ene rat de andere opgegeten. Toen mijn vader het witte schijnsel in de zwarte oogjes zag, begreep hij dat de rat waanzinnig was geworden.

Als ik denk aan het lichaam van die dode rat, de glanzende, witte botjes, als ik denk aan het wit in de blik van de overlevende rat toen het deksel van het blik werd gehaald, dan denk ik dat daar mijn donker begon.