Deel 2 - De nachtmerrie

 

 

 

 

35

'Wat hebben we verkeerd gedaan, Thomas? De verjaardagen... Het klopte allemaal zo mooi...'

Het was twee dagen na de mislukte droomsessie. Ellen en ik liepen over het strand tussen Pourville-sur-Mer en Varengeville. Het mistte en behalve wijzelfwas er mijlen in de omgeving geen mens te zien. Mijn lief gooide keitjes in de vloedlijn en keek de wereld met kwade ogen aan. Ik liet de we voor haar rekening en haalde gelaten mijn schouders op.

'Misschien mag je het niet zo gauw opgeven, liefje. Kun je niet over iemand anders dromen? Wanneer is je vader jarig?'

'Van mijn vader wil ik de toekomst helemaal niet zien. Papa is ziek. Als iemand iets over hem droomt, kan dat alleen maar rampzalig zijn.'

'Je moeder? Een vriendin?'

'Je bent lief, Thomas, maar het heeft geen zin. Het gaat om de formule. Ergens moeten we een fout hebben gemaakt.'

'Misschien was Lavoisier een uitzonderlijk man. Dat hij alléén de weg...'

'Neeneenee, dat geloof ik nooit. We hebben de gave allemaal. Het kan niet anders.'

'Heb je nog iets van Xander gehoord?'

Het was een heikele vraag. Ik was er nog altijd niet achter of Ellen Xander aardig vond of niet. Ik wist dat ze zich ergerde aan zijn eigendunk, maar tegelijk had zijn verhaal over de verdwijning van zijn vrouw haar oprecht ontroerd. Ik had erop aangedrongen dat ze hem zou inlichten, de dag na het experiment. Toen zij het almaar uitstelde, had ik zelf gebeld, natuurlijk in de hoop Rika aan de lijn te krijgen. Ze zou de boodschap overbrengen, had ze op haar tergend welwillende manier gezegd. Sindsdien hadden ze niets meer van zich laten horen.

'Xander... Er is iets met Xander dat me bezighoudt.'

Ellen bleef staan. Ik legde mijn arm om haar schouder. Dit waren de gelukkigste momenten van mijn leven: samen met mijn lief langs de bemoste kliffen van Pourville wandelen, op het mooiste strand van Normandië, waar de zee in de verte bijna onmerkbaar overging in de grijze lucht.

'Ik heb het gevoel dat we iets gemist hebben, Thomas. Iets heel belangrijks. In verband met wat Xander die middag in het Gele Huis heeft gezegd. Of niet heeft gezegd.'

Ze kneep haar vuisten dicht. Het was een machteloos gebaar, alsof ze voor de zoveelste keer voor een gesloten deur in een labyrint stond.

'Over de verjaardag van zijn vrouw?'

'Nee... Nee...'

'Over Victor Brauner?'

'Misschien...'

Hoe erg we ook ons best deden, we kwamen er niet uit. Toen we Arques weer binnenreden was het donker. Ik parkeerde de auto naast de kerk en we liepen de laatste meters naar onze aubercje. Het stadje had zich opgemaakt voor een van zijn laatste donkere winteravonden. Zoals zo vaak in het laagseizoen hing er een loodgrijze miezel over de straten. Alle inwoners waren wijselijk hun huizen ingevlucht. Ellen ging als eerste de aubercje binnen. Ze had de ingang van de chambres d'hötes gekozen, onder de luifel met de naam van het hotel en ze liep door in de richting van wat we met enige zin voor overdrijving 'de rookkamer' hadden genoemd. Ik volgde haar op enkele passen, met de draagtassen van de lokale Champion in mijn armen. Het huis was donker, op het schemerlampje na dat op de inschrijfdesk stond. Het schijnsel verlichtte een ovale spiegel in de hal en een rekje met antieke boeken. Ik weet nog dat ik dacht: dit is gezellig; als ik hier voor het eerst zou komen, zou ik het meteen naar mijn zin hebben. Ik liep verder naar de ontbijtkamer en zette mijn zakken op een van de tafels. Pas toen ik de pakken melk in de koelkast had gelegd en een reep chocola had opengescheurd, hoorde ik de kreet.

Het was een vrouwelijke, bijna kokette gil, zoals van een nufje dat een muis heeft gezien of met haar gezicht tegen een spinnenweb is aangelopen. Het was Ellen.

'Alles kits, meisje?' vroeg ik voor de vorm. Ik beet van mijn reep en bleef staan wachten tot ze me zou antwoorden: het was de muis, de spin, de onverwachte brief van de belastingen. Maar het bleef ijzig stil in het huis.

Nog altijd was mijn hart niet trager of sneller gaan kloppen. Arques-la-Bataille was een braaf en kiemvrij nest, waar sinds mensenheugenis nooit iets onrustwekkends was gebeurd. Ik had me er altijd zo veilig gevoeld als in een kerk. Toen ik dus naar de rookkamer liep, had ik zeker niet op de harde, brutale stem gerekend, die uit de verste hoek van het vertrek kwam. Het was aardedonker in de kamer. Alleen een dunne lichtstraal van een Maglite-staaflamp scheen recht in mijn gezicht.

'Ik heb een pistool,' zei de stem, 'en uw vrouw zit naast me. Blijf staan waar u bent.'

De geconcentreerde lichtbundel van de staaflamp aaide nu - schijnbaar speels en toevallig - het gezicht van Ellen, in de leren fauteuil tegen de muur. Mijn lief deed haar best om kalm en onverschillig te kijken, maar het lukte haar maar half. Ze beet op haar onderlip, haar ogen stonden angstig. Daarna verlichtte de staaflamp nadrukkelijk een gehandschoende hand met een stevige grip op een zwart pistool met een geluiddemper op de loop. Het stond op mijn borst gericht en het zag er bijzonder gevaarlijk uit.

'Gaat u zitten, monsieur,' zei de harde stem. 'Ja, op de grond, waar ik u kan zien. We moeten praten. En u gaat naast hem zitten, madame.'

Als de zaklamp van een ouvreuse in een ouderwetse cinema verlichtte de Maglite de houten vloer. Mijn lief schuifelde door de kamer en kwam naast me zitten. Ze greep mijn arm. Ik voelde hoe ze rilde. Nog altijd hadden we geen glimp van onze bezoeker kunnen opvangen. Hij zat op een meter of vier van ons af.

'Hoe bent u binnengekomen?' Ik probeerde ontspannen en geruststellend te klinken, alsof ik een stel kinderen toesprak in een cabine die op het hoogste punt van een roetsjbaan was blijven hangen.

'Is niet belangrijk. Niemand heeft me gezien. Ter zake. Het is heel simpel allemaal. Ik wil iets van u. Een boekje, een agenda, u weet wat ik bedoel. Ik heb geen tijd om het hele huis te doorzoeken, maar ik weet dat het hier is. Je veux la camelote. Ik wil het onding, Iaat daar geen twijfel over bestaan. Onmiddellijk. Tout de suite.'

Ik legde traag mijn arm om Ellens schouder en dacht hard na. De man die ons onder schot hield, was niet zomaar een inbreker. Had hij te maken met de onbekende bezoekster van Philippe Spener, die fatale avond in de Rue de la Huchette? Had de vrouw met het zwarte ondergoed het dromendagboek van Lavoisier niet gevonden en stuurde ze nu een vriendje op ons af?

'Komt er nog wat van? Ik heb niet de hele avond.' De man klonk kwaad en ongeduldig. Ik geloof niet dat ik echt bang was, maar ik weet dat ik dacht: waarom geven we hem eigenlijk niet wat hij vraagt? Ellen kende de agenda toch bijna uit haar hoofd en ik wilde onze levens niet riskeren voor een malle fantasie. Ik wilde de inbreker al voorstellen om samen naar de slaapkamer te gaan, waar ik het bundeltje met de fotokopieën voor het laatst had gezien, toen Ellen naast me rechtop ging zitten.

'We hebben de agenda niet,' zei ze vastberaden. 'Hij is gestolen in Parijs. De politie onderzoekt de zaak. Misschien was het wel een moord.'

Als ze al gehoopt had dat onze belager onder de indruk zou komen van haar verhaal, viel dat aardig tegen.

'Merde! Hou op met die conneries! De agenda! Nu!'

Het schijnsel van de staaflamp dwaalde over onze gezichten en bleef hangen op een klein olieverfschilderij van de schrijver Guy de Maupassant, dat Ellen op een van haar strooptochten had gekocht. Het hing naast de deur naar de lobby, op ongeveer anderhalve meter van ons vandaan. Plop, ging het pistool. De Maupassant kreeg de kogel midden in zijn gezicht. Het portret viel met een doffe bons op de grond.

'Vous me comprenez maintenant?'

Hij siste de vraag, maar ze had haar effect niet gemist. Ik stak mijn handen kalmerend omhoog en kwam voorzichtig overeind. Voor het eerst sinds Xander Govaart die nacht onze Hbrairie had overhoopgehaald, had ik het gevoel dat de heisa rond de agenda van Lavoisier ernstiger zou kunnen zijn dan ik had gedacht.