46

Het was twee dagen later. Ralph was weer naar Parijs vertrokken, met de belofte dat hij gauw weer van zich zou laten horen. Ik was in Arques begonnen met het bijschilderen van de binnendeuren van de auberge, mijn liefhad zich tegen haar zin op de jaarlijkse mailing van onze zomerfolder gestort. Alles wees erop dat er in een laag, oud huis, onder een grote kastanjelaar voorgoed een eind was gekomen aan de speurtocht naar de droomformule van Lavoisier.

'We kunnen alleen nog hopen dat ze de schoft terugvinden die die dagboekbladen heeft gepikt,' zei Ellen. 'Dat is onze enige kans.' Voor de zoveelste keer had ze alle voorspellende dromen op een rijtje gezet.

'De data... Ik blijf maar denken dat de data belangrijk zijn. Zou Micheline...'

'Liefje, dan zou ze ons gebeld hebben. Datheeftze beloofd.'

'Misschien is ze het vergeten.'

'Oké, beloof je dat je zult ophouden met zeuren als je het haar nog één keer hoort zeggen? Lie-ve-El-len-het-spijt-me-maar-ik-her-in-ner-me-geen-en-ke-le-da-tum-meer. Hoe zei Ralph het ook weer? Zo koppig als een kudde muilezels?'

Ze beloofde het. Ik belde het nummer van Le Catamaran en wenkte Ellen om naast me te komen staan. Horen is geloven, of hoe had die hardleerse patroonheilige van me het ook weer gezegd? In Varengeville ging de telefoon tien keer over voor Micheline de hoorn opnam. Er was geen twijfelen aan: ze was blij ons te horen. Ze klonk als een jonge, levenslustige vrouw.

'O, zijn jullie hetweer? Datwas toch zo'n gezellige middag gisteren... Eergisteren al? Nee hoor, ik heb alles verteld wat ik wist. Tenminste... Ik weet het niet. Misschien heb ik toch nog een verrassing. Komen jullie ooit nog eens in de buurt?'

Ik zag Ellen naast me driftig op haar horloge wijzen. Nu!

Nu!

'Vanmiddag? Waarom niet. Hoe laat? Vijf uur? Zijn jullie stipte mensen? Oké. Om vijf uur dan. Probeer wel op tijd te komen.' Ik hoorde de opwinding in haar stem toen ze afscheid nam. Ellen straalde als een zonsopgang.

'Thomas! Watzou ze bedoelen? Denk je dat ze toch nog...?'

'Meisje, ik weet het niet. Verwacht maar niet te veel. Misschien wil ze gewoon nog even gezellig bijkletsen.'

'Maar je hoorde toch wat ze zei? Een verrassing... Wat kan het anders zijn?'

We gingen door met ons werk, maar ik zag dat Ellen haar hoofd niet bij haar folders kon houden. Ze keek voortdurend op haar horloge, om vijf over vier stond ze al met haar autosleutels in de hand. Om kwart over vier reden we Arques uit. Ellen zat achter het stuur. We hadden koekjes gekocht en een fles goede wijn uit de kelder gehaald.

En toen gebeurde wat nooit had mogen gebeuren. Het was niemands fout en geen van beiden hebben we elkaar later ook maar iets durven te verwijten, maar we hadden beter moeten opletten. Misschien had ik moeten rijden. Ik ken de wegen tussen Saint-Aubin en Hautot op mijn duimpje, maar Ellen stond erop dat zij aan het stuur zou zitten. Zoals De Gaulle, zei ze lachend, die nog voor de Amerikanen Parijs wilde bevrijden. Ze was er zeker van dat Micheline haar die middag de ontbrekende schakel in haar droomverhaal zou vertellen. Ze reed helemaal niet te snel, vijftig, zestig kilometer per uur, je kunt niet vlugger met die bochten en die hoge hagen. Maar ze had het modderspoor niet gezien, of te laat en ineens raakte de wagen in een slip. Ik moet er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als er een tegenligger was opgedoken, maar ook nu was de ravage groot. Natuurlijk stond er een kilometerpaaltje, natuurlijk was het spatbord verbogen en de band geklapt. Ik heb zo snel gewerkt als ik kon, maar toen we bij Le Catamaran het grind opreden, was het al over zessen. Het huis lag erbij zoals altijd: een stille, mooie wijkplaats uit een onschuldige tijd. Het was bijna donker in de tuin, op twee grote geurkaarsen na, die in aarden potten aan weerskanten van de zijingang stonden. De vlammetjes flikkerden vrolijk in de avondschemering. De deur stond op een kier. Ook binnen brandden kaarsen. Drie, vier wassen kerkkaarsen in grote koperen kandelaars. Van Micheline was er geen spoor te bekennen.

Ellen hield haar doos met koekjes als een offergave voor zich uit. 'Coucou, c'estnousI'Ze had het opgewekt geroepen, maar ik had de ondertoon van twijfel in haar stem gehoord.

'Thomas...'

Ik had de lichtknop in de keuken aangeknipt. Op de vloer, in een slingerende rij, had iemand wel honderd theelichtjes neergezet, die begonnen bij de haard en door het halletje naar de trap van de eerste verdieping leidden. Op enkele kaarsjes na waren ze allemaal opgebrand.

'O, Thomas, kijk. Een lichtspoor. Dat is nog eens een verrassend welkom... Als we op tijd waren gekomen... Micheline!

Kun je ons vergeven? Oehoe...' We stonden nu onderaan de trap. Om beurten riepen we haar naam, maar het bleef ijzig stil in het huis. Zoals altijd was Ellen het meest kordaat.

'Ik ga naar boven, ga je mee?'

Ik ging haar voor op de smalle, steile trap. Nog altijd hadden we niet het minste geluid gehoord, alsof iemand Le Catamaran die middag onder een reusachtige glazen stolp had geplaatst. Ook boven ging het lichtspoor verder, maar ook hier waren alle kaarsjes uit, op één armzalig waxinelichtje na, het laatste in de rij, dat armetierig sputterde op een ladekast naast de deur van de grote slaapkamer. Eerbiedig klopte Ellen op de deur.

'Micheline...?'

Ze wachtte een paar seconden en klopte nog eens. Toen duwde ze de deur open. In het schemerdonker konden we een groot hemelbed zien, bedekt met helderwitte lakens. Er stonden antieke stoelen tegen de lichte muren en een grote, hoge kleerkast. Een van de twee kleine ramen van de zijgevel stond open. Een overgordijn flapperde in de wind.

'Micheline?' Nog één keer riep Ellen haar naam. Ik knipte de schemerlamp aan naast de deur en in het vage, vriendelijke licht zagen we wat we al die tijd hadden gevreesd. Nee, het was veel erger nog. Micheline Barrès lag op haar rug op het bed. Ze droeg een wollen jurk die was opgeschoven tot boven haar magere knieën. Eén arm zat onder haar lichaam geplooid, de andere hing over de rand van het bed. Het was een obsceen en gewelddadig tafereel, niet zozeer door de naaktheid van haar benen of de hoek waarin ze haar knieën hield, maar vooral door de uitdrukking op haar oude, gerimpelde gezicht. Ik had de leeslampen naast het bed aangestoken en keek met afgrijzen naar haar wijd open ogen en haar opengesperde mond. Er was geen twijfel over dat Micheline dood was, noch dat iemand haar had vermoord. Het was zelfs niet moeilijk om te zien hoe hij het had gedaan. Behalve de vijf, zes witte rozen die naast het bed op de grond waren gevallen, had haar overvaller de rest van de bloemen in haar mond gepropt, met de kroon en de meeldraden eerst, zodat de lange stengels als griezelige, groene, voelsprieten tussen haar lippen uitstaken. Micheline Barrès was gestikt en haar moordenaar had, met een cynisme dat grensde aan blasfemie, bij haar lijk meteen de bloemen achtergelaten voor haar begrafenis.