36
OPEREREN
Juli 2008
JAN-WILLEM, MIJN NIEUWE COLLEGA in opleiding tot chirurg, is ziek en ik ben aangewezen om zijn OK-programma over te nemen onder supervisie van de generaal.
Als je bij een groot bedrijf solliciteert en je wordt aangenomen, dan word je denk ik niet meteen in het management gezet, zeker niet als je geen werkervaring hebt. Zo werkt het in het ziekenhuis ook. Jan-Willem, maar in dit geval dus Marten van Olst, doet geen lichaamsslagadervervangingen en ook geen grote buikoperaties, en zeker geen slokdarm-ingrepen. Nee, je begint aan het begin en dat is in mijn geval de anus. Of liever gezegd, rondom de anus. Dat heet perianaal met een duur woord.
‘Is de patiënt überhaupt besteld?’ zegt de generaal.
Ik kijk hem aan en wil eigenlijk vragen: ‘Hoe doe je dat, een patiënt bestellen?’ Maar gelukkig is een van de operatieassistenten me voor en zegt dat de patiënt besteld is. Even later wordt er een jongeman binnengereden, geïntubeerd en al, met een anesthesist en een broeder aan zijn hoofdeinde.
‘In de beensteunen?’ vraagt een operatiekamerassistent.
Voordat ik iets kan antwoorden tiert de generaal: ‘Heb je ooit een peri-anaal abces niet in de beensteunen zien gaan!’
De OK-assistent zwijgt. Smit is niet alleen op zaal de generaal, op de OK is hij kennelijk maarschalk en is iedereen kanonnenvoer. Even later ligt de patiënt in baarhouding met zijn benen omhoog en uit elkaar in de beensteunen en ik kijk recht in zijn anus. Naast zijn anus zit een forse rode zwelling.
‘Hop! We hebben niet de hele dag de tijd!’ roept de generaal.
Ik kluns wat met mijn steriele pak zoals ik dat anderhalf jaar geleden als coassistent ook deed en pak dapper het mes vast. ‘Hier?’ vraag ik schuchter, terwijl ik een denkbeeldige lijn trek over de rode zwelling.
‘Waar anders!?’
Ik pak het mes nu stevig vast en zet een snee. Direct stroomt er dikke, stinkende pus uit de wond. De generaal heeft inmiddels ook zijn pak aan, duwt mij aan de kant, steekt zijn vinger in de wond, roert in het rond, schreeuwt ‘Klaar!’ en loopt weg. Ik blijf nog even verbluft staan. De OK-assistenten zijn al aan het opruimen. Wauw! Ik heb geopereerd, en hoe! Snel, efficiënt, en zeker! Eigenlijk wil ik in de lucht springen en met mijn ene hak mijn andere hak aantikken.
‘Moet er een gaas in de wond?’ vraagt een verpleegkundige.
Heeft ze het tegen mij? ‘Wat doen jullie normaal gesproken?’ vraag ik.
De OK-assistente haalt haar schouders op en zegt: ‘Ik sta normaal gesproken bij de neurochirurgie en die laten geen gaasjes achter.’
De anesthesist kijkt me vriendelijk aan, geeft me een hand en zegt dat er zeker een gaasje in de wond moet. ‘Net begonnen?’
Ik zucht en kijk hem dankbaar aan.
Aan het eind van de dag kom ik euforisch thuis en omhels Roos. Ik neem haar mee uit eten en vertel alles wat ik heb geleerd over opereren en de anus.
‘Moet dat nu?’ vraagt ze terwijl ze een olijfje in haar mond stopt. We moeten allebei keihard lachen en duiken die avond vroeg in bed. Er schiet me te binnen wat Van Plagge laatst zei: ‘Marten, het ziekenhuis is allemaal leuk en aardig, maar als je een lekker en leuk wijf hebt, moet daar je echte prioriteit liggen. Dat is duizend keer leuker dan een grote buikoperatie.’ Ik weet niet meer hoe we er zo op kwamen, maar ik vertel het met een grote glimlach aan Roos, die heftig knikt en met een glimlach zegt dat Van Plagge een wijs man is.
Een paar dagen later vertelt ze me tussen neus en lippen dat Van Plagge haar al meerdere abcessen heeft laten opereren en dat hij had gezegd dat hij vond dat ik het goed deed. Dat verzacht de pijn een beetje, maar ik denk dat ze dat er zelf bij verzonnen heeft.
De wereld is niet eerlijk. Ik weet dat Kees staat te buffelen op de SEH en ik zit in alle rust koffie te drinken. De OK, zo blijkt, is ook een oase van rust. De pieper wordt opgenomen door een operatieassistent en die zegt dan dat je aan het opereren bent. De operatieassistent heeft er geen boodschap aan dat het druk is op de SEH of op de afdeling. Ze zal altijd zeggen dat je aan het opereren bent en als mensen aandringen, vraagt ze: ‘Ik kan ze wel even storen voor u en de luidspreker aanzetten?’ Dan haken de meeste bellers af. Op de een of andere manier lossen alle problemen waar je voor gebeld wordt zichzelf in de loop van de dag op.
Als ik aan het eind van de dag langs de zaal loop en vraag waarvoor ze me gebeld hebben, is er negen van de tien keer een nieuwe ploeg verpleegkundigen en die halen hun schouders op: ‘Geen idee.’
De volgende patiënt die ik ga opereren heeft een liesbreuk. Ik heb gisteren de hele avond op de anatomie van de lies gestudeerd en begrijp het nog steeds niet. Bij Smit zou het angstzweet in mijn bilnaad staan, maar ik sta nu samen met Van Plagge ingedeeld en dat is een feest.
‘Heb je weleens een liesbreuk geopereerd?’ vraagt hij mij enthousiast.
‘Nog nooit,’ antwoord ik eerlijk.
‘Mooi!’ Zijn ogen glunderen van plezier. ‘Dan wordt dit je eerste!’
Ik vraag me af wat hij had gezegd als ik er al tien had geopereerd. ‘Mooi! Dan wordt dit de elfde!’
‘Snap je iets van de anatomie?’ vraagt hij vriendelijk.
Ik mompel dat ik het een beetje denk te snappen.
‘Ik geloof er geen zak van! De eerste twintig begreep ik zelf ook niet!’
Ik moet lachen.
Even later staan we in de operatiekamer, mutsje op, mondkapje voor en een groen schort om. Van Plagge geeft mij het mes en wijst exact aan waar ik moet snijden. Onmiddellijk nadat ik met het mes de huid heb doorgenomen, schreeuwt hij luidkeels: ‘Juist!’
Hierdoor aangemoedigd snij ik verder en er ontstaat een bloedbad. Ik kijk hem geschrokken aan. Had ik dit moeten zien aankomen?
‘Opereren is net als een lekker wijf, die moet je met gevoel behandelen, soepel en elegant,’ zegt hij terwijl hij de operatiezuster een knipoog geeft. ‘Gaasje en pincet en regel twee: als het bloedt, moet je dat stelpen.’
Ik pak met mijn pincet het vaatje, dat onmiddellijk ophoudt met bloeden, en hij geeft er een tikje tegenaan met de diathermie. Vervolgens houd ik mijn mes, pincet en schaar precies zoals Van Plagge zegt dat ik ze moet houden en trekt hij min of meer de patiënt onder mijn instrumenten door, totdat de operatie klaar is en we keurig een matje hebben gehecht op de plek waar de patiënt eerst een liesbreuk had. ‘Waanzinnig, Marten!’ is zijn commentaar voordat hij de operatiekamer uitloopt en de zuster nog een knipoog geeft. Ik mag de huid sluiten zonder supervisie. Ik begrijp nog niet volledig wat ik net allemaal gedaan heb, maar dat geeft niet, want van Plagge snapte er de eerste twintig keer ook niks van. Ik voel me een echte chirurg en jubel van binnen.
‘Moet er een drukverband op de wond?’
Ik doe alsof ik het niet gehoord heb; weet ik veel? Het is weer dezelfde aardige anesthesist die mij aankijkt en bijna onzichtbaar nee schudt.
‘Nee, hoe kom je daarbij?’ antwoord ik.
‘Ik dacht al van niet, maar toen dacht ik ook, laat ik het toch maar vragen, voordat we aan de koffie gaan,’ kwebbelt de zuster.
Ik geef de anesthesist een knipoog en loop de OK uit als een echte chirurg. Helaas gaat de deur naar binnen open en loop ik met mijn kin omhoog vol tegen de deur aan.
De volgende twee operaties gaan net zo makkelijk en Van Plagge loodst me van begin tot eind door de procedure, waarbij hij mij het gevoel geeft dat ik al jaren opereer. Om vijf voor half één zijn we klaar en laat hij mij met een schouderklop achter bij de laatste patiënt om de huid te sluiten.
Later in de koffiekamer zit Van Plagge met de verpleging te praten. ‘Ha, Marten, ik heb het er net met de dames over dat de tijden veranderd zijn.’
De dames van de verpleging knikken heftig en hangen aan zijn lippen.
‘Wat is er dan zo anders?’ vraag ik voorzichtig.
‘Vroeger maakten we weken van honderd uur en waren we dag en nacht bereikbaar voor onze patiënten. Tegenwoordig heeft de overheid besloten dat we ons aan werktijden moeten houden, omdat we anders te moe zouden zijn en daar zouden we dan weer onkundig van worden…’
‘Maar is dat niet zo dan?’ onderbreek ik hem.
‘Misschien wel, maar het heeft de zorg ook veranderd. Nu werken wij chirurgen allemaal vier dagen per week en de enige die nog dag en nacht bereikbaar is voor zijn patiënten, is dokter Smit. Het betekent dat de complexe zorg voor kankerpatiënten of ingewikkelde buikpatiënten in de diensten steeds vaker wordt gedaan door een chirurg die die patiënten helemaal niet kent. Deze trend zie je ook bij de huisartsen. Vroeger waren die dag en nacht bereikbaar voor al hun patiënten en zeker voor de terminale patiënten. Nu werken de huisartsen ook parttime en komt er dus een andere huisarts die dienst heeft, de patiënt niet kent, weinig tijd heeft en zijn best doet. Dat was vroeger anders.’
‘Maar Smit lukt het dus wel?’ vraag ik verbaasd.
‘Luister, Marten, vroeger was je chirurg en daar moest alles voor wijken. Het betekende dat je in de weekenden en ’s avonds bereikbaar was en dat als er gebeld werd, het gezin of het feestje of wat dan ook moest wachten. Dat was normaal en hoorde erbij. Smit stamt uit die tijd. De maatschappij is echter veranderd. Als jij nu keer op keer je vriendin laat wachten en het ziekenhuis consequent voor laat gaan, heb je een grote kans dat ze bij je weggaat. Hoe denk je dat ik mijn vrouw kwijt ben geraakt?’
Ik luister aandachtig en vraag: ‘Denkt u dat de patiëntenzorg erop achteruit is gegaan?’
Van Plagge denkt lang na en antwoordt: ‘Dat weet ik niet. We hebben nu meer mogelijkheden en de acute patiënten worden nog steeds snel en goed gezien, maar de persoonlijke patiëntenzorg is denk ik achteruitgegaan en dat kan ook niet anders. Jullie’ – hij strekt zijn arm uit en wijst naar mij – ‘willen tegenwoordig ook een leven hebben naast het ziekenhuis en dan moet je wel minder uren draaien.’
‘Als je minder patiënten zou hebben en daar wel helemaal verantwoordelijk voor zou zijn, heb je dan het beste van twee werelden?’ vraag ik hem.
‘Maar daarvoor zijn er te veel patiënten en te weinig chirurgen,’ antwoordt Van Plagge.
Ik vind dat ze er dan gewoon meer moeten opleiden en niet zo’n idiote stoelendans voor de opleiding tot chirurg moeten organiseren; er zijn zat jonge dokters zoals ik die graag chirurg willen worden. In plaats van dat te zeggen vraag ik: ‘Had je vroeger ook een pieper die de hele dag door piepte?’
Van Plagge staat op, geeft me een schouderklop en zegt: ‘De hele dag en ook nog een gedeelte van de nacht.’
Om één uur heb ik pas poli, er is dus tijd om te eten! Het gesprek met Van Plagge knoop ik goed in mijn oren; als ik Roos te vaak en te lang laat wachten, gaat ze bij me weg en dat is dit werk mij niet waard. Als ik op weg ben naar het restaurant, komt Kees me al piepend voorbij rennen richting de SEH. Hij heeft een grimmige blik, in zijn linkerhand zijn pieper en rechts een half opgegeten boterham. Het is niet eerlijk.
Er zijn mensen met wie het altijd slecht gaat. Iedereen kent ze wel uit zijn omgeving. Mensen bij wie het werk nooit leuk is, maar altijd veel, moeilijk en zwaar, en bij wie alles tegen lijkt te zitten. Soms hebben deze mensen ook nog ergens pijn en daar vallen ze dan een dokter mee lastig. Gelukkig is dat vaak de huisarts, maar soms komen ze op mijn spreekuur omdat ze geopereerd zijn of nog moeten worden of omdat ze denken dat ze geopereerd moeten worden of omdat ze denken dat na een operatie al hun problemen als sneeuw voor de zon verdwenen hadden moeten zijn. Dat valt vaak tegen.
‘Hoe gaat het?’
‘Ja, slecht.’ Tegenover me zit een dame van een jaar of veertig die me verongelijkt aankijkt.
‘Gaat het wel iets beter dan twee weken geleden?’ vraag ik hoopvol.
Ze zucht diep en ontneemt me alle hoop: ‘Het is nog nooit zo slecht gegaan.’ Haar man zit naast haar en knikt heftig van ja.
‘Moet u niet werken in plaats van een beetje naar mij te knikkebollen?’ wil ik hem eigenlijk vragen. ‘Wat doet er dan zo’n pijn?’ vraag ik.
‘Alles!’ zegt ze, terwijl ze slapjes met haar pols wappert en mij strijdlustig aankijkt. ‘Niemand weet wat ik heb,’ vervolgt ze met een zekere trots.
Ik onderzoek haar pols nog een keer, maar kan geen enkele afwijking vinden. Er is geen zwelling of roodheid, alle spieren en pezen functioneren naar behoren, er is geen zenuwuitval en alle voor de hand liggende oorzaken van haar pijn als een breuk, een carpaletunnelsyndroom, reuma en zelfs dystrofie hebben we min of meer uitgesloten. Mevrouw is vier maanden geleden op haar pols gevallen. Ook toen was er niets te zien, maar heeft een collega haar gips aangemeten omdat ze zoveel pijn had. Toen is het circus begonnen en sindsdien gaat het alleen maar slechter.
‘Dus ik kan nog zeker twee maanden niet werken?’ vraagt ze.
Ik kijk haar onderzoekend aan en denk lang na. Vrijwel alle patiënten hebben een probleem en willen daar graag vanaf. Ze doen er alles aan om samen met de dokter tot de beste oplossing te komen. Maar sommige patiënten lijken winst uit hun patiëntenrol te halen en willen bewust of onbewust helemaal niet geholpen worden. Ik heb niet genoeg ervaring om daarover te oordelen, maar ik weet iemand die daar vast enorm goed in is. ‘Er is nog een dokter die u waarschijnlijk heel goed kan helpen,’ zeg ik langzaam, ‘hij is rechtdoorzee en heeft veel ervaring. Maakt u maar een afspraak bij dokter Smit.’
Ze bedankt me vriendelijk en ik schud haar stevig de rechterhand, totdat ze na een paar seconden vrolijk schudden plotseling geschrokken kijkt en de hand weer pijnlijk slapjes laat wapperen.
De volgende patiënt kijkt mij vrolijk aan en ik haar. ‘Hoe is het met u, mevrouw Wessels?’
‘Goed, dokter, maar ik heb zo’n last van mijn buik.’ Ze trekt haar shirt omhoog en wijst naar haar enorme buik.
Ik moet lachen en vraag: ‘Nog steeds pijn in de buik, al jaren toch?’
Ze knikt ijverig.
‘En hoe is het met de wond op uw voet?’
Ze laat me haar voet zien en op de plek waar ooit haar rechter grote teen zat, is nu een fraai genezende wond te zien. We nemen even later hartelijk afscheid.
‘Kadaver?’ zeg ik verbaasd tegen de secretaresse. ‘Die is laatst overleden.’ Even later zit de broer van meneer Kadaver tegenover me: meneer Kadaver. Hij heeft twee gele vingers, een grauw gezicht en een rokerige stem. Hij zegt dat hij nog nooit ergens last van heeft gehad, maar de laatste tijd bij het lopen pijn heeft in zijn kuit en een wondje heeft aan zijn rechtervoet. Terwijl hij dit vertelt, moet hij af en toe naar lucht happen en hij heeft een piepende, soms zelfs gierende ademhaling.
Ik knik en kijk hem somber aan. ‘Dus u heeft nooit ergens last van gehad?’
‘Nog nooit!’ zegt hij beslist.
Ik probeer hem de oorzaken van zijn vaatlijden uit te leggen en raad hem aan te stoppen met roken.
Meneer Kadaver kijkt me recht aan en zegt: ‘Maar ik heb nooit ergens last van gehad.’ Het lukt hem om dit allemaal in één ononderbroken zin te zeggen. Daarna hapt hij naar lucht en kijkt me uitdagend aan.
‘Begrijpt u wat ik u net heb proberen uit te leggen?’ vraag ik verwonderd.
Hij knikt en zegt: ‘Ja, maar ik heb nooit ergens last van gehad, ik wil gewoon van die pijn in mijn been en dat wondje af.’
‘Ik raad u aan te stoppen met roken, anders gaat u eraan dood,’ antwoord ik.
‘Maar ik heb nooit last gehad van het roken, dokter’ – hij hapt naar lucht, neemt een diepe teug en gaat verder – ‘ik heb alleen pijn in mijn been.’
Thuis vertel ik Roos over de gebroeders Kadaver. Ze kijkt af en toe op van haar chirurgieboek en doet net of ze luistert. Ze heeft morgen haar mondelinge examen, maar ze weet nog niet of het bij Van Plagge of bij de generaal zal zijn. Ik zou dat zelf ook zenuwslopend vinden.
Op een gegeven moment kijkt ze op van haar boek en zegt: ‘Je moet Fleur eens vragen om bij ons te komen eten.’
‘Wat!?’ roep ik verbaasd.
‘Fleur heeft het erg moeilijk en geen van jullie botte boeren besteedt enige aandacht aan haar, alleen die goedzak van een Bouwman af en toe.’
Mijn mond valt open van verbazing. Bouwman is de duivel, denk ik bij mijzelf. Maar ik luister aandachtig verder.
‘Fleurs moeder heeft kanker en gaat dood,’ zegt Roos droog.
Ik lazer bijna van mijn stoel af. Waarom weet Kees of ik daar niets van? Hebben wij ons totaal laten verblinden door haar irritante manier van doen? Natuurlijk probeert Bouwman haar niet te versieren, hij probeert enigszins menselijk te zijn. En ik werk al maanden met Fleur en zie alleen maar een irritant secreet. Ik schaam me voor mijn oogkleppen. ‘Ja, dat lijkt me een goed idee,’ mompel ik terwijl ik moet denken aan de Lamme en de Blinde.’