images

10

DE DIENSTPIEPER

Oktober 2010

ER WAS OOIT EEN Marten die vol energie zat en ’s avonds ging hardlopen, piano speelde, met vrienden de kroeg inging, verhalen schreef voor Roos en haar mee uit eten nam. Deze Marten is sinds zijn eerste werkdag veranderd in iemand die moe is: ’s avonds moe, ’s ochtends moe en in het weekend moe. Ik ben nu twee maanden aan het werk en ben moe opgestaan. Ik heb weer gedroomd over mijn dikke patiënt die niets lijkt te hebben, maar wel met tweehonderd kilometer per uur tegen een boom is geknald. Dit keer zei hij steeds: ‘Het trekt een beetje,’ waarbij hij naar zijn gehele omvangrijke lichaam wees.

Het is ondenkbaar om niet exact om acht uur bij de ochtendoverdracht te zijn. Alleen Smit mag te laat komen en niemand anders. Ik storm om één minuut voor acht binnen en ga hijgend op de middelste rij in de overdrachtsruimte zitten. De rijen zijn volgens een strikte hiërarchie opgebouwd: achter een grote tafel recht voor alle rijen zit de arts-assistent die dienst heeft gehad, naast hem zit de chirurg die dienst heeft. Op de voorste rij zitten de coassistenten, die meestal braaf zwijgen tenzij hun iets gevraagd wordt. Daarachter de arts-assistenten en op de achterste rij de specialisten, ook wel de bazen genoemd. De overdracht begint met de geopereerde patiënten van de dag en nacht ervoor, daarna de opgenomen patiënten, eventuele problemen op de zalen, en als laatste worden de chirurgische patiënten op de intensive care besproken. Bouwman heeft nachtdienst gehad en heeft forse wallen onder zijn ogen. Hij begint van achter de grote tafel: ‘Patiënt Schipper, negenenvijftig jaar, heeft een dunne darmresectie gehad en…’

De deur vliegt open en de generaal komt binnen: ‘Een dunne darmresectie, welk stuk dunne darm?’ Bouwman zucht en vertelt in detail wat voor operatie het was. De generaal zwijgt nors. Iedereen is weer wakker en alert. Het is bijna alsof hij voor de rijen gaat staan en schreeuwt: ‘Geef acht!’

Naast mij zit een nieuw gezicht. Hij stelt zich voor als Kees, de nieuwe AGNIO. Kees heeft een vriendelijke kop met een bos krullen en is achter in de twintig. Hij heeft eerst een andere studie afgerond voordat hij geneeskunde is gaan doen. Vandaag is zijn eerste werkdag en hij valt met zijn neus in de boter: hij moet zijn allereerste ochtendronde samen lopen met de generaal.

‘Wie ben jij! Heb je je patiënten voorbereid?’ hoor ik de generaal even later tegen hem toeteren.

Kees stamelt dat het zijn eerste dag is.

De generaal zwijgt even en zegt dan: ‘Je kunt geen visite lopen als je je patiënten niet kent!’ Daarna beent hij weg en zegt dat hij over een uur terug is als Kees de patiënten wel heeft voorbereid. Kees blijft beteuterd achter met zijn karretje vol dossiers. Ik ben niet langer de grootste onbenul die hier rondloopt en de generaal heeft het dus ook niet alleen op mij voorzien.

Ik vraag me wel eens af hoe de generaal zo geworden is. Hij is vast ook ooit een jolige student geweest met vrienden, iemand die grappen vertelde en af en toe een biertje te veel dronk. Waar in de tijd is hij geworden tot wie hij nu is? En wat leven we in een bizar wereldje. Kees is getrouwd en is vader van twee kinderen. Voor de hele wereld is hij een volwassen man en bovendien dokter, behalve tussen deze muren; er staat iemand tegen hem te schreeuwen alsof hij een kind is.

‘Wat een bijzondere man, hè?’

Kees kijkt me dankbaar aan en zucht: ‘Ja, wat een lul.’ Ik laat Kees zien waar hij in de dossiers moet zoeken en hij begint snel te lezen. Ik weet uit eigen ervaring dat hij straks alles weer vergeten zal zijn. Door de veelheid aan indrukken zijn de eerste paar dagen een totale roes, waarin het ziekenhuis een onoverzichtelijke chaos lijkt waar jij als jonge dokter in rond wordt gepiept.

Er komt een verpleegkundige overstuur binnen. ‘Meneer Kadaver heeft een hartinfarct!’

Ik schiet overeind en ren met haar mee. Meneer Kadaver zit rechtop in bed en ziet grauw, hij ademt zwaar en grijpt met zijn handen naar zijn borst.

‘Pijn op de borst?’ vraag ik.

Hij knikt.

Ik luister naar zijn longen en hart en de verpleegkundigen hebben inmiddels zijn pols en bloeddruk gemeten. Ze prikken bloed en maken een hartfilmpje. Ondertussen krijgt hij een spray onder zijn tong en bel ik de cardioloog. Binnen twee minuten knapt hij op, krijgt zijn kleur terug en zegt vrolijk: ‘Zo dokter, dat scheelde niet veel!’ Ik hijg nog harder dan hij. De cardioloog komt even later binnenrennen en kijkt mij vragend aan. Ik wijs naar meneer Kadaver, die kiplekker rechtop in bed zit. De cardioloog krijgt opeens een grijns op zijn gezicht en steekt zijn hand uit: ‘Meneer Kadaver, is het weer zover!’

Terug in de artsenkamer pak ik mijn karretje met dossiers en loop mijn ronde. Op de andere zaal hoor ik de generaal tegen Kees toeteren. Ik heb medelijden met Kees, en tegelijkertijd ben ik blij dat ik niet in zijn schoenen sta.

Meneer Grootkoerkamp is uit bed gevallen en ligt met zijn gezicht plat op de grond. Hij was vergeten dat zijn been geamputeerd is. Ik help hem in bed en vraag of het gaat.

‘Best dokter, moar ik wil wel op huus an,’ zegt hij.

Ik ga op de bedrand zitten en vraag naar zijn boerderij. Hij begint enthousiast te vertellen over de kippen en later over zijn vrouw. Ik merk dat ik het prettig vind om bij deze man te zijn. Hij heeft een soort van eerlijke openheid over zich die de dementie nooit van hem af zal pakken. Hij vertelt trots dat zijn vrouw nu op de boerderij past. Ik zit wel een kwartier bij hem en haal er zelfs twee koppen koffie bij. Ik kijk een paar keer verbaasd naar mijn pieper of deze wel aan staat, maar het moment lijkt ons te zijn gegund.

Met de rest van de visite ben ik vrij vlot klaar en ik begeef me naar de SEH, nog voordat ze zelf gebeld hebben. Fleur zit zwetend achter een tafel te schrijven en maakt een gehaaste indruk. ‘Marten, eindelijk, je bent er. Het is een gekkenhuis hier, kun je even deze pieper nemen!’

Mijn gezicht vertrekt. Ze houdt de pieper in haar uitgestrekte hand en gebaart dat ik hem aan moet pakken. Terwijl ik hem wil pakken, gaat hij. Ik heb al verhalen over deze pieper gehoord en het feit dat ik hem nu krijg betekent het definitieve einde van mijn inwerkperiode. De dienstpieper is erom berucht dat hij een vitale jongeman als ik in een dag tot waanzin kan drijven. Als je net aan het werk bent, krijg je hem nog niet, want dan zijn ze denk ik bang dat je gillend en in blinde paniek het pand verlaat. De dienstpieper heeft seinnummer 8888 en is dag en nacht bereikbaar. Alles wat iemand in of buiten het ziekenhuis wil vragen aan iemand van de chirurgie, komt binnen op deze pieper: alle aankondigingen van trauma’s, ingestuurde patiënten van huisartsen, consulten, bloeduitslagen, röntgenuitslagen, afdelingszaken, alles. Deze pieper is een ware bedreiging. Hij gaat letterlijk om de minuut en betekent: zeker niet eten en vaak zelfs geen tijd om naar de wc te gaan.

Ik neem hem aan.

‘Met Keijzer, verpleeghuisarts, ik wil graag een dame van zesennegentig jaar met buikpijn en braken insturen.’

Ik antwoord: ‘Oké,’ en hang op. Fleur kijkt me vragend aan. ‘Een verpleeghuisarts die een dame van zesennegentig jaar met buikpijn instuurt,’ zeg ik schouderophalend.

Fleur kijkt me geïrriteerd aan en zegt: ‘Hoe heet die dame, is ze geopereerd, braakt ze, is ze ziek, heeft ze dat al weken of net vijf minuten?’

Ai! Ik antwoord dat ik geen idee heb.

Fleur bijt mij toe: ‘Kijk eens om je heen, er liggen nog tien patiënten, het is stinkend druk en straks komt er een vrouw met buikgriep met wie we sowieso niets gaan doen.’

Hoe weet je dat ze buikgriep heeft? denk ik. Maar ik houd mijn mond maar en voel me een nepdokter. De pieper gaat onmiddellijk weer als ik heb opgehangen en daarna weer en daarna weer.

Een oud vrouwtje is op haar pols gevallen en kijkt me verontrust aan. Ik kijk naar haar pols, onderzoek deze en kijk naar de röntgenfoto. Ze heeft een lelijke breuk en haar pols staat in een soort zwanenhalsstand. Uit de boeken weet ik dat ik deze pols moet reponeren, dat wil zeggen weer rechtzetten, maar hoe in godsnaam?

Mijn pieper gaat. ‘Met Marten van Olst, arts-ass…’

‘Met Smit, waar is Fleur?’

‘Die is op de SEH,’ antwoord ik.

Hij bromt iets en hangt op.

Ik vraag me af of ik nou een punt heb gescoord omdat ik zowaar een antwoord had op zijn vraag. Mijn gedachten worden echter verstoord door het oude vrouwtje dat een kreet van pijn uit. Het zweet breekt me weer eens uit. Ik heb hulp nodig. Fleur is echter druk in gesprek met de generaal en Bouwman neemt zijn pieper niet op.

De 8888 gaat: ‘Afdeling A6, kun je straks komen kijken naar meneer De Graaf?’

‘Wat is er dan met meneer De Graaf?’ antwoord ik op mijn hoede.

‘Dokter Smit zei dat we moesten bellen als hij onvoldoende plaste.’

Ik zeg dat ik zo snel mogelijk zal proberen te komen en veeg het zweet van mijn voorhoofd. Eerst de pols. De 8888 gaat weer: ‘Afdeling B3, mag meneer De Groot naar huis?’

Ik antwoord dat ik meneer De Groot niet ken en dat ik straks wel kom kijken.

‘Wanneer dan?’

‘Als ik klaar ben op de SEH,’ antwoord ik, terwijl ik donders goed weet dat het nooit klaar is op de SEH. De dame met de pols slaakt weer een gil. Ik verzamel al mijn moed en loop de chirurgenkamer binnen om hulp te zoeken.

‘Ha, Marten! Hoe is het jongen?’ Het is Van Plagge.

Ik mompel dat het met mij prima gaat, maar wat minder met de oude dame op de SEH en dat ik nog nooit een pols heb gereponeerd. Hij klapt in zijn handen van genoegen, springt op en loopt voor mij uit naar de SEH. Van Plagge gaat naast de dame zitten en kijkt haar indringend aan. ‘Collega Van Olst vertelde dat u gevallen bent.’

De dame knikt ondeugend naar de charmante Van Plagge.

‘Die moeten we even rechtzetten,’ zegt hij terwijl hij een verdovingsspuit recht in haar dikke pols zet. Ze veert overeind en kijkt hem bits aan. Van Plagge geeft haar een schouderklopje en laat mij vervolgens stap voor stap haar pols rechtzetten. ‘Je moet soms harder trekken dan je denkt en als je “tak” hoort is het vaak goed.’ Daarna krijgt ze gips aangemeten en kijken we samen naar de controlefoto. ‘Ha! Je bent een tovenaar, Marten!’ zegt hij trots terwijl hij me keihard op mijn schouder slaat en het vrouwtje een hand geeft.

Ik houd van Van Plagge en voel me net een neurochirurg die een onthoofde patiënt weer van een hoofd heeft voorzien. ‘Collega Van Olst,’ zei hij. Ik ben collega Van Olst en gebroken polsen en brandwonden zijn voor mij geen probleem. U vraagt, ik draai. Ik gloei van binnen en ben apetrots.

Deze extase wordt bruut verstoord door mijn pieper. ‘Waar blijf je? Of moeten we dokter Smit zelf even bellen en zeggen dat jij niet wilde komen?’

Ik ren naar boven en zie de generaal al naast het bed van de betreffende patiënt staan.

‘Dat heb je snel gedaan, jongen!’ zegt hij vriendelijk. ‘Hoog het infuus iets op en zorg dat ze goed drinkt,’ zegt hij met dezelfde vriendelijke stem tegen een verpleegkundige.

Ik knipper met mijn ogen en knik. Misschien valt de generaal wel mee en is hij helemaal niet zo’n kwade. Mijn pieper gaat. Het is Fleur: ‘Die oude dame met buikgriep die jij hebt aangenomen heeft een volstrekt soepele buik en komt uit DLD!’ roept ze ontsteld.

Ik heb geen idee waar ze het over heeft en zwijg.

DLD!’ roept ze er nog een keer achteraan.

Ik zeg dat ik eraan kom en loop bijna tegen Bouwman op in de gang. ‘Wat is DLD?’ vraag ik hem en passant. Hij grijnst en zegt: ‘Dat is verpleeghuis De Lange Dag, daar liggen de brakste patiënten van Nederland: dement en minimaal drie nevenziektes. Als die een patiënt insturen kom je er nooit meer vanaf. Die blijft tot zijn dood in het ziekenhuis. Als ze een heup breken moet je ze natuurlijk opereren, maar als ze aspecifieke klachten hebben, moet je ze afhouden, of naar de collega’s van de interne geneeskunde doorsturen. Want als ze in het ziekenhuis zijn, blijkt er altijd wel iets aan de hand en kun je ze niet meer zomaar terugsturen.’ Op bezwerende toon sluit hij af met: ‘Je moet een heel goede reden hebben om iemand van DLD aan te nemen!’

Ik zucht en haast mij naar de SEH. Ondertussen gaat de 8888 onafgebroken.