images

24

DEODORANT

Oktober 2008

EEN DERTIGJARIGE POOL HEEFT zijn ringvinger tussen een laadklep van een vrachtwagen gekregen. Dat was twee dagen geleden. Nu komt hij bij mij en laat die vinger zien: blauw, paars, gezwollen en extreem pijnlijk. Hij heeft een diepe snijwond en de vinger is dusdanig gezwollen dat hij uit zijn vel dreigt te springen. Ik laat een röntgenfoto maken en zie dat zijn vingerkootje verbrijzeld is. Hij kijkt me vragend aan. Ik besef dat dit niet vanzelf goed komt, maar heb weinig ervaring met twee dagen oude geplette vingers. Ik bel Bouwman en vraag hem om mee te kijken. Hij staat op de OK en zegt dat ik Smit maar moet bellen. De generaal komt, kijkt en bromt: ‘Druk afhalen en opensnijden.’

Een minuut later staat hij over mij heen gebogen en kijkt toe hoe ik de man verdoof. ‘Schoonmaken, alle troep eruit,’ zegt hij nors.

Het zweet gutst van mijn voorhoofd, helemaal nu ik de hete adem van de generaal in mijn nek voel.

Na twee minuten wordt hij ongeduldig en zegt: ‘Snij je hem nog voldoende open of moet ik het zelf doen!’

Ik snij de vinger verder open op de plek die de generaal aanwijst en leg daarna een drukverband aan. Als ik omkijk is de generaal al weggelopen en dat is het grootste compliment dat ik ooit van hem ga krijgen. Kennelijk vertrouwt hij erop dat het wel goed zal komen. Het valt me ook op dat Smit altijd komt als ik hem bel en zodoende een perfecte back-up vormt.

Ik schrijf antibiotica voor en vraag de patiënt over twee dagen terug te komen. Hij kijkt me stralend aan en zegt iets in het Pools dat klinkt als: ‘Onwijs bedankt.’

Kees belt als ik in de koffiekamer zit en vraagt geheimzinnig of ik even mee wil komen kijken naar een patiënt op de SEH. Hij giechelt af en toe, maar wil nog niet zeggen wat er aan de hand is. Ik haal mijn schouders op en loop naar hem toe. Het is de klassieke anekdote in de chirurgische koffiekamer en om eerlijk te zijn dacht ik dat het broodjeaapverhalen waren, maar het blijkt dus echt te gebeuren: Kees heeft een patiënt met een deodorantroller in zijn rectum. Met tranen van het lachen laat hij me de röntgenfoto zien. Ik krijg plaatsvervangende schaamte van zijn openlijke leedvermaak. ‘Djezus!’ hoor ik mezelf mompelen. Kees heeft geen idee hoe hij het ding eruit moet krijgen en ik ook niet. Ik loop met hem mee naar de ongelukkige.

Een man van een jaar of veertig kijkt ons moeilijk aan en zegt dat hij gevallen is in de badkamer. Ik knik. ‘Wanneer was dat?’ vraag ik belangstellend.

‘Vier dagen geleden,’ piept hij.

‘Vier dagen geen ontlasting gehad en een opgeblazen gevoel,’ zeg ik.

Hij knikt met een pijnlijk gezicht. We kijken nogmaals samen naar de röntgenfoto; het ding zit een behoorlijk eind in zijn rectum. Ik zeg dat we even moeten overleggen wat we het beste kunnen doen en loop met Kees naar de chirurgenkamer, waar Van Plagge verveeld een brief aan het dicteren is. Hij krijgt een grijns van oor tot oor als hij ons verhaal hoort. ‘Ik heb hier een truc voor heren!’ zegt hij enthousiast. Als een kind zo blij huppelt hij voor ons uit richting de SEH. Aldaar trekt hij een ernstig gezicht en geeft de man een hand. ‘Gevallen? Vervelend probleem,’ zegt hij rustig. Hij vraagt de zuster om een kalmeringsmiddel te geven en even later schuift hij een katheter in de anus van de man, langs de deodorantroller. Hij blaast het ballonnetje op en trekt dan het geheel terug, inclusief de deodorantroller. Trots laat hij het aan de patiënt zien, die hem enigszins beschaamd bedankt.

Op de afdeling word ik bij meneer Meester geroepen. Hij is inmiddels van de intensive care af en de verpleging zegt dat hij warrig is. De patiënt die naast hem ligt is aan zijn galblaas geopereerd en had de galstenen die tijdens de operatie zijn verwijderd in een potje naast zijn bed staan. Meneer Meester heeft in zijn warrigheid de galstenen waarschijnlijk voor dropjes aangezien en ze opgegeten. De verpleging vertelt het me met een vies gezicht. Ik vraag meneer Meester hoe het gaat. Hij kijkt afwezig langs mij heen en zegt dan langzaam: ‘Opa.’ De verpleegkundige pakt zijn hand en zegt lief: ‘Ik ben niet uw opa, meneer Meester. Mijn naam is Annie.’ Hij heeft een delier en dat zien we wel vaker bij patiënten die erg ziek zijn of zijn geweest. Het lege potje galstenen staat op het tafeltje naast hem en zijn buurman kijkt mij hulpeloos aan. Ik schrijf wat middelen voor tegen de onrust en vraag of ze de urinepot van de buurman iets verder van meneer Meester zijn bed kunnen zetten.

Roos is nog steeds op congres en heeft nog niet één keer van zich laten horen, dat is niets voor haar. Ze neemt haar telefoon ook niet op.