26
DOKTERS EN PATIËNTEN
November 2008
IK STA NAAST FLEUR bij een oudere dame die belletjes blazend voor zich uit kijkt. Ze gromt af en toe diep en lijkt dwars door ons heen te kijken. Het contrast kan bijna niet groter: de jonge ambitieuze vrouwelijke arts naast het oude wrak. Fleur staat over haar heen gebogen en recht dan haar rug. Ondertussen tettert ze: ‘We konden het dus niet allemaal wegsnijden!’
Het vrouwtje knikt zielig en spuugt in het kartonnen bakje dat de verpleging onder haar kin houdt.
‘Eerst maar eens herstellen van deze operatie en zorgen dat het stoma loopt!’
Verschrikt kijkt de oude dame naar het lege zakje dat op haar buik hangt.
Fleur bemerkt haar reactie en zegt: ‘Dat is een stoma. We hebben u toch voor de operatie uitgelegd dat, als het tegen zou zitten, we misschien een stoma aan zouden moeten leggen’, waarbij ze een toon aanslaat alsof ze het tegen een kind van vier heeft. ‘S-t-o-m-a!’ herhaalt ze nog eens keihard.
Het vrouwtje pinkt een traan weg en wil iets zeggen. Maar Fleur heeft zich al naar de zuster toegedraaid en vraagt: ‘Plast ze goed?’
De zuster haalt haar schouders op en vraagt aan de vrouw: ‘Plast u goed?’
Het oudje knikt beduusd en drie tellen later lopen we door naar het volgende bed.
‘Heeft u een beetje pijntjes?’ vraagt Fleur aan een man van middelbare leeftijd die kronkelend met een stuk laken tussen zijn tanden geklemd in bed ligt. Hij kijkt haar woedend aan en krijst het uit als ze op zijn buik duwt. ‘We hebben vanochtend bloed bij u geprikt en daar moeten we nog even naar kijken,’ vertelt ze hem.
‘Dat was twee uur geleden,’ antwoordt hij geïrriteerd. Maar we staan al bij het volgende bed.
Ik erger me groen en geel aan de manier waarop Fleur met de patiënten omgaat: alsof het debielen zijn. En ze pikken het allemaal, behalve de laatste patiënt. De rest is blijkbaar te ziek om zich goed te kunnen verweren, of denkt net als Fleur zelf dat de dokter met haar lange studie recht heeft op deze houding. Ik neem mij voor erop te letten dat ik zo normaal mogelijk tegen patiënten doe en ze behandel als volwassen mensen. Ik word hier niet goed van.
In de artsenkamer kijkt Fleur me voldaan aan en zegt: ‘Zo doe je dat! Hoe gaat het trouwens met je onderzoek?’
Ik gruwel en mompel dat het fantastisch gaat.
‘Heb je alleen dat ene onderzoek voor je cv?’
Ik ben aan het bedenken wat ik daarop moet zeggen, maar ze praat alweer verder.
‘Ik bedoel het niet lullig, hoor, maar je weet ook dat je, om aangenomen te worden voor de opleiding, wel wat meer op je cv moet hebben staan.’
Zal ik haar gewoon een tik geven. Even uithalen? Het ergste is dat ik weet dat ze gelijk heeft en Fleur heeft natuurlijk al dertig publicaties op haar cv. Eigenlijk wil ik haar zeggen dat ze haar mond moet houden en eerst maar eens normaal moet leren doen tegen patiënten.
Bouwman komt binnen en verbreekt de ongemakkelijke stilte die inmiddels is gevallen. ‘Hé koekenbakkers! Hebben jullie meneer Van Hoek gemarteld?’ zegt hij vrolijk. ‘Ik hoorde hem op de gang schreeuwen en hij zei dat de jonge vrouwelijke dokter hem als een debiel aansprak en in zijn buik porde. Hij is de buurman van Smit.’ Bouwman grijnst breed, maar lijkt het bloedserieus te menen. Fleur slikt en trekt wit weg. Ik jubel van binnen. Wat heerlijk! De generaal zal er zeker van horen en dan zwaait er vast wat. Moet ze maar niet zo debiel doen tegen die arme mensen. Om dit recht te trekken heb je nog een publicatie of veertig te gaan, denk ik. Bouwman legt een hand op Fleurs schouder, het is mij niet duidelijk of het liefkozend of cynisch bedoeld is. Ze kijkt hem nijdig aan en wurmt zich ongemakkelijk onder zijn arm uit.
Mijn pieper gaat voor de duizendste keer. Met een tevreden gezicht kijk ik naar de grote monitor op de SEH. Alle patiënten die op de SEH liggen en nog niet zijn gezien door een dokter hebben een kleurcode al naar gelang de ernst van hun toestand. Blauw betekent: deze patiënt mag best een paar uur wachten en had niet eens naar het ziekenhuis hoeven komen. Groen betekent: moet straks gezien worden. Geel: botje gebroken of toch wel veel pijn. Oranje: rennen, dokter! Rood: kan ieder moment doodgaan. Op de monitor is te zien dat alle patiënten van hun kleurtje af zijn en dus gezien zijn door iemand. Ik besluit een kop koffie te halen en loop naar de automaat, ondertussen loeit mijn pieper vrolijk door. Ik heb iets beter leren omgaan met het onheilspellende karakter van de dienstpieper, de 8888. Als ik nu opneem kan er van alles aan de hand zijn, van hartinfarct tot ‘ga je mee eten?’ Wat het ook is, de kans op koffie neemt heel sterk af als ik mijn pieper opneem. Eerst dus een kop koffie, dan opnemen, besluit ik.
‘Marten, chirurgie,’ zeg ik wanneer ik eenmaal een paar slokken heb genomen.
‘Met Esther, afdeling B4. Meneer Grootkoerkamp heeft koorts.’
‘Wat is je vraag?’ antwoord ik vriendelijk.
‘Nou, ik dacht, ik zeg het even,’ antwoordt ze.
‘Oké,’ antwoord ik en zwijg verder.
Het blijft even stil aan de andere kant van de lijn. ‘Moet ik nog iets doen?’ vraagt ze dan.
‘Wat stel je voor?’ vraag ik vriendelijk.
‘Antibiotica geven of zo?’ antwoordt ze zachtjes.
‘Wat denk je dan dat er aan de hand is?’ vraag ik op dezelfde vriendelijke toon.
‘Nou, dat weet ik niet hoor, jij bent de dokter!’ zegt ze geprikkeld.
‘Wil je dat ik kom kijken?’ vraag ik tergend vriendelijk.
‘Ja,’ antwoordt ze beslist.
‘Zeg dat dan meteen, dan kom ik eraan!’
Onderweg naar de afdeling vraag ik me af of ik een eikel ben. Doe ik vervelend? Het is toch niet te veel gevraagd om tegen een verpleegkundige te zeggen: ‘Wat denk je zelf dat er aan de hand is?’ Er zijn twee soorten verpleegkundigen: degenen die meedenken en diegenen die alleen doen wat noodzakelijk is. De eerste categorie stelt heel andere vragen. Die bellen en zeggen: ‘Patiënt zus en zo is toen en toen geopereerd, hoest en heeft koorts, kom je even naar zijn longen luisteren en zullen we ook meteen een urinekweek afnemen?’ Zij hebben een duidelijk verhaal met een heldere vraag. De tweede categorie belt om te zeggen dat iemand er ‘appelig’ bij ligt of dat het ‘niet zo lekker’ gaat. Als je vervolgens vraagt wat ze daarmee bedoelen, weten ze dat zelf ook niet goed. Ze hebben geen plan en in de regel ook geen idee waarom de patiënt in het ziekenhuis ligt. Ook vinden ze het merkbaar vervelend dat je vragen stelt.
Esther behoort tot de laatste categorie. Door haar vragen te stellen, lijkt ze zich aangevallen te voelen. Dat is echter niet mijn bedoeling. Ik wil graag dat ze meedenkt, maar misschien wil of kan ze dat niet. Ik vind dat ik optimistisch moet blijven en dat ik moet stimuleren dat Esther van categorie twee naar categorie één promoveert. Het enige effect dat ik echter lijk te bereiken is dat ze me een eikel vindt. En in mijn optimisme blijf ik maar doorvragen. Maakt mij dat een eikel?
Meneer Grootkoerkamp kijkt me stralend aan. Ik stel me netjes aan hem voor zoals altijd, luister naar zijn longen en laat een longfoto maken, waarop een forse longontsteking is te zien. Ik schrijf antibiotica voor en raap zijn petje op dat naast zijn bed op de grond ligt. Hij bedankt me vriendelijk en zegt dat het ‘tiet’ is.
‘Wat bedoelt u?’ vraag ik geamuseerd.
‘Om noar huus te goan!’
Tegen Esther zeg ik dat ik het goed vind dat ze belde en dat ik geen vragen stelde om haar te pesten. Ze glimlacht verlegen. ‘En gaat het goed met meneer Meester?’ vraag ik haar.
‘Ja, eigenlijk heel goed! Hij is niet meer in de war!’ antwoordt ze enthousiast.
Ik glimlach en bedenk dat het voor mij ook ‘tiet’ is om naar ‘huus’ te gaan. Ik piep eerst Kees weg uit de oncologiebespreking en fiets daarna samen met hem naar huis. Kees vraagt of ik mee-eet. Ik bedank hem vriendelijk en zeg dat ik nog even een paar dagen geniet van het rijk alleen hebben, maar dat we wel een dezer dagen samen een biertje moeten drinken.