18
AFRIKA
November 2005
OVER EEN KLEIN UUR land ik op het vliegveld van Nairobi in Kenia. Het toeval wil dat wij vroeger als gezin op ongeveer vijftig kilometer afstand woonden van de plaats waar ik nu naartoe ga in het oosten van Kenia.
Als ik het vliegveld uitloop, is er geen blanke meer te bekennen. De bussen die mij volgens de Lonely Planet naar een busstation moeten brengen, zijn nergens te zien. Ik schiet een taxichauffeur aan en vraag hem of hij mij naar het busstation kan brengen. Dat kan hij. Nairobi is rustig op zondag, heb ik ergens gelezen, maar daar blijkt hier niets van. Hij zet me af in een vieze straat waar zeker honderd Kenianen staan te wachten. De bus moet om 8.30 uur vertrekken. Dat is niet erg, dan wacht ik een uurtje buiten en kan ik vast een beetje wennen aan deze chaos. Het wordt echter wat later. Om 9.45 uur zegt een oudere heer naast me: ‘I hope the bus will come.’ Ik hoop het ook, want ik heb niet echt een plan B. Het voelt wat vreemd om zo als enige blanke tussen inmiddels honderdvijftig Kenianen te zitten. Het kan me niet echt veel schelen, behalve dat ik zo veel slechte verhalen heb gehoord over Nairobi, dat ook wel Nai-robbery wordt genoemd. Maar men is vriendelijk en ik ga op mijn tas zitten en een boekje lezen. Opeens schrik ik op en blijkt er een geit zijn neus tegen mijn boek aan te drukken. De oudere man naast me lacht hard om mijn reactie en gooit een steentje naar de geit. Om 10.15 uur komt waarachtig de bus. Hij gaat er zes uur over doen, volgens de buschauffeur. De vriendelijke oude man zegt dat het tien uur gaat duren, ‘because the road is bad’. En de road is inderdaad bad. Ik stuiter met mijn medepassagiers tussen mijn stoel en het plafond. Het is broeierig warm en ik heb honger, maar het landschap is groen en prachtig. Overal staan mensen langs de weg die fruit of groente verkopen, of ze hangen wat rond. Ik hoop vurig dat de bus zo stopt zodat ik wat te eten kan kopen. De mensen lachen veel met grote witte tanden en ook in mijn bus is dat het geval. Ik word daar vrolijk van.
Net voorbij een stad die Nakuru heet, vliegt de hobbelbus van de weg af, haaks op de weg. Eerst denk ik dat het wel normaal zal zijn. Als er mensen in de bus beginnen te gillen, ga ik het minder normaal vinden. Aan de linkerkant van de weg is een steile afgrond van ongeveer vijftig meter. Gelukkig suizen we naar rechts en de bus dendert de berm in, vliegt een eindje door de lucht en boort zich in een heuvel tien meter verderop. Mijn hart slaat een paar keer over. Gelukkig blijkt er niemand gewond. We krijgen te horen dat de chauffeur de macht over het stuur heeft verloren doordat de ophanging van het rechter voorwiel is afgebroken.
We staan in de middle of nowhere en hoewel het landschap prachtig is, kan ik er niet echt van genieten. En ik heb honger. Gelukkig komt er een nieuwe bus aan, zegt de buschauffeur.
Drie uur later is daar jammer genoeg nog geen sprake van. De vriendelijke oude man zegt dat hij en ik en de rest van de passagiers weg moeten wezen. Hij kijkt zenuwachtig om zich heen en voegt eraan toe: ‘It’s not safe here at night, the driver of the same busroute was shot two days ago on this road.’ Ik bedank hem vriendelijk voor de opbeurende informatie. Er rijden een paar bussen langs, maar niemand pikt ons op. ’s Avonds rijden schijnt ook niet veilig te zijn met de onverlichte wegen, de wild rijdende auto’s en de zatlappen, geiten, koeien en mensen die zich op de weg begeven. De schemer begint in te vallen. De oude man bemoedigt me nog wat meer: ‘People with guns can come and take everything, it’s not safe here. We have to go!’ Inderdaad, slimmerik, maar hoe dan?
Dan komt er opeens een autootje met een monteur van de busmaatschappij. De man gaat onder de bus liggen en een half uur later rijden we weg. Hoe hij de wielophanging heeft gemaakt, wil ik niet eens weten. Een van de halflege bussen die ons een paar uur eerder voorbij zijn gescheurd, staat een eind verder met pech langs de weg. Wij pikken de gestrande reizigers op. Het wiel gaat weer afbreken, maalt het door mijn hoofd, en dan komen er ‘men with guns who take everything!’ Zeker nu we met honderd man en drie geiten in de bus zitten. Ik vraag me trouwens af of de eigenaren van de geiten ook een kaartje moeten kopen voor hun beesten, of is het bagage?
Het is inmiddels pikdonker en we rijden met een noodvaart. Drie uur later komen we aan. Behalve een geroosterde maïskolf heb ik niets gegeten. Op de plek waar de bus stopt is geen verlichting en er valt geen bordje met ‘hotel’ in de omgeving te bekennen. Er loopt een weggetje vol gaten en kuilen naar wat vermoedelijk het centrum van de stad is. Af en toe schiet er een schim voorbij. Binnen vijf minuten is iedereen uit de bus snel in het donker verdwenen en vertrekt hij weer. Daar sta ik dan, hongerig, met volle tassen, blank en moederziel alleen in een vieze donkere achterafstraat in een vreemde Afrikaanse stad.