images

19

REANIMATIE

NAAST SMIT EN DE 8888 is er nog een constante dreiging voor de jonge arts-assistent chirurgie in het ziekenhuis: de reanimatiepieper. Het is een klein piepertje dat meestal zwijgend in een witte jaszak hangt. Maar als het gaat, lijkt het op een luchtalarm en betekent het dat er iemand ergens dood gaat. Een reanimatie is de meest acute situatie die er denkbaar is; het is erop of eronder. De wetenschap dat die pieper op ieder moment kan gaan, is op zich al stressvol. Deze pieper is subtieler dan de 8888, die de hele dag door piept. Hij kent geen compromissen, het is de dood of de gladiolen. Bij een reanimatie ben je gelukkig nooit alleen. Er komen dan van alle kanten artsen en verpleegkundigen en er is een duidelijke rolverdeling. De chirurgieassistent moet de ademweg bewaken en verder niets. In de praktijk betekent dat dat je een zuurstofkap op iemands mond en neus duwt, en een enkele keer moet je intuberen, dat wil zeggen een buis in de luchtweg brengen om die open te houden. Dat laatste is lastig genoeg.

Degene die nachtdienst heeft gehad, heeft alle piepers, waaronder zijn eigen pieper, de 8888 en de reanimatiepieper. Zodra de overdracht klaar is wil hij daarvan af, want elke extra piep houdt hem van zijn bed weg. Maar de vraag is altijd: wie van de dagdienst is de klos? Mijn collega die nachtdienst had, heeft een rustige nacht gehad en tevreden aan mijn koffie nippend hoor ik de ochtendoverdracht aan. Ik houd nauwlettend de 8888 in de gaten en zie hoe deze na de overdracht als een hete aardappel rondgaat. Er is niet echt een rooster voor de pieper. De deal is vaak dat degene die op de SEH staat ingedeeld, hem krijgt. Maar vaak zijn er meerderen half ingedeeld op de SEH en hebben ze ook nog andere taken, zoals visite lopen. Van alle kanten hoor ik mijn collega’s excuses maken.

‘Nee, ik heb het druk op zaal vanochtend.’

‘Nee, ik heb poli.’

‘Ik ga opereren.’

‘Je moet Marten hebben, die heeft alleen zaal en SEH vanochtend,’ hoor ik Fleur ergens zeggen.

Voordat ik kan reageren zie ik dat iemand Kees de 8888 in handen duwt. Hij protesteert niet, de pieper gaat onmiddellijk en ik slaak een zucht van verlichting. De nachtdienst heeft echter nóg een hete aardappel: de reanimatiepieper. Kees is inmiddels aan de telefoon en hetzelfde ritueel herhaalt zich. ‘Marten heeft alleen zaal en spoedeisende hulp vanochtend,’ hoor ik Fleur nog een keer zeggen.

Voordat ik het weet, duwt iemand de reanimatiepieper in mijn borstzak en ik merk hoe mijn bloeddruk onmiddellijk met een aantal millimeters kwik stijgt. Ik haat Fleur hierom. Ook bedenk ik dat ze kennelijk van iedereen het programma uit haar hoofd kent. Het past bij een bepaald type mens om zich bezig te houden met andermans programma. Als iemand probeert haar iets in de schoenen te schuiven, kan ze zo altijd naar iemand anders wijzen. Het zijn dezelfde mensen die er maanden van tevoren voor zorgen dat ze met kerst en oud en nieuw niet hoeven te werken.

‘Bouwman, ik ben mijn rooster vergeten, weet jij toevallig wat ik moet doen vanochtend?’

Bouwman haalt zijn schouders op en zegt: ‘Weet ik veel.’

Ik vraag het ook aan Kees en die haalt ook zijn schouders op. Peinzend loop ik richting mijn zaaltje, want ik weet donders goed wat ik moet doen vanochtend. Het lampje van de reanimatiepieper knippert onheilspellend in mijn borstzak.

Even later duw ik mijn karretje met dossiers voor me uit. Meneer Grootkoerkamp is in zijn nopjes. Hij heeft een boerenpetje op, kijkt mij blij verrast aan en zegt: ‘Hmm dokter… ik wil noar huus.’ Hij wacht nog steeds op een plek in het verpleeghuis. Hij gaat waarschijnlijk toch naar DLD en voor hem en het personeel daar wordt het denk ik een heel lange dag. Ik stel me netjes aan hem voor, zoals elke dag. Ik zeg dat ik goed begrijp dat hij naar huis wil, maar dat hij nog even op een plekje moet wachten. Daarna geef ik hem een tijdschrift dat ik hem al weken geef en zeg dat hij de dag maar een beetje door moet zien te komen. Hij pakt het blij verrast aan en bedankt me.

In het bed van meneer Kadaver ligt een nieuwe vaatpatiënt: meneer Tuitert. Hij is halverwege het salamiprotocol en naast zijn bed ligt een pakje shag. Ik vraag hoe het gaat en hij zucht mistroostig. ‘Ze proberen me alles te ontnemen, maar dit ontnemen ze mij nooit!’ zegt hij, terwijl hij zijn pakje shag stevig vastpakt. Ik knik en zeg dat het leven niet makkelijk is, maar dat hij zo met zijn paarszwarte amputatiestomp ook niet verder kan. Hij beaamt dit en draait een shagje.

Patiënten met kanker hebben een verhoogd risico op trombose. Soms komt er iemand op de SEH met een trombosebeen die verder nog nooit bij een dokter is geweest, en dan blijkt hij kanker te hebben. Zo ook meneer de Boer. Hij is veertig jaar. Hij kreeg thuis ineens pijn aan zijn been, liep daar nog een week mee door en ging toen toch maar eens naar de huisarts. De huisarts vond het een vreemd beeld en zag ook dat zijn ene pupil groter was dan de andere. Hij stuurde De Boer door naar het ziekenhuis, waar hij door de molen werd gehaald. Hij bleek een inoperabele hersentumor te hebben, zijn doodvonnis. Eenmaal in het ziekenhuis bleek ook de hoofdslagader in zijn linkerbeen dichtgestold en een poging om deze weer te openen is mislukt. Gistermiddag is daarom zijn bovenbeen geamputeerd. Als ik zijn eenpersoonskamertje binnenloop, zit Van Plagge op zijn bedrand. Daarnaast zit de moeder van meneer de Boer op een stoel. Van Plagge luistert naar hen. Af en toe knikt hij. Er gaan geen duimen de lucht in en er worden geen schouderklopjes uitgedeeld. Ik zie Van Plagge van een kant die ik niet van hem ken. Hij straalt een soort van berusting uit en neemt alle tijd.

Meneer de Boer wil dood, voordat hij verder aftakelt. Hij wil nu het nog kan afscheid nemen van zijn vrienden, familie en het leven. Van Plagge luistert aandachtig en zegt dat hij daar goed over na moet denken. Ik blijf op een afstandje staan om het gesprek niet te verstoren. De loterij van akelige ziektes is de meest oneerlijke van alle. Deze man had drie weken geleden nergens last van en nu mist hij een been en is bezig zijn eigen dood te organiseren. Ik word er stil van.

Later in de artsenkamer geeft Van Plagge me zwijgend een schouderklop en loopt dan weg.

Op de SEH zit Kees zwetend aan een tafel te schrijven. Hij kijkt radeloos en schrijft alsof zijn leven ervan afhangt. Piep piep. Hij slaakt een gesmoorde vloek en neemt op. ‘Ja, ik kom straks… Ja, ik weet dat ik dat net ook zei, maar ik kom echt!’ Hij hangt op en onmiddellijk gaat de 8888 nog een keer. ‘Buikpijn? Ja stuur maar door.’ Kees kijkt me hulpeloos aan en zegt: ‘Die pieper is niet normaal, ik kan niet eens mijn zin afschrijven en…’ De 8888 gaat weer en ik moet lachen. Kees vloekt hardop en neemt op.

Wééw Wééw Wééw! Er lijkt een luchtalarm af te gaan. Ik schrik me rot en staar naar de kleine boze pieper in mijn zak. Wééw Wééw Wééw! Reanimatie op B3, knippert het. Dat is mijn afdeling! Ik ren zo hard ik kan naar B3, terwijl ik onderweg voor mijzelf herhaal: ‘Ademweg, ademweg.’ De adrenaline giert door mijn lichaam. Als ik aankom, staan er zes artsen grappend naast elkaar in de kamer van Meneer Grootkoerkamp. Het zweet staat ook op hun voorhoofd. ‘Vals alarm,’ zegt de eerste die mij ziet. Meneer Grootkoerkamp zit met zijn petje op in bed. Hij heeft een extra bult op zijn hoofd en kijkt blij verrast met alle aandacht de kamer rond. Hij blijkt uit bed gevallen te zijn en zelf per ongeluk op de reanimatieknop gedrukt te hebben. Hij kijkt me stralend aan en zegt: ‘Dokter, ik wil woal op huus an.’

Op de weg terug naar de SEH zie ik Bouwman en Fleur samen de artsenkamer uitkomen. Ze heeft zijn hand vast en hun hoofden bevinden zich verdacht dicht bij elkaar. Het zal toch niet? Ik zet de gedachte uit mijn hoofd en loop snel door naar de SEH.

Reinier vraagt of ik een biertje met hem wil drinken. ‘Het is dinsdagavond,’ antwoord ik verbaasd.

‘Ik moet twee zaken met je vieren, Marten,’ zegt hij plechtig. ‘Ik heb vandaag mijn eerste blindedarmoperatie verricht, en het is uit met Madeleine.’

Ik moet lachen en feliciteer hem. De naam Madeleine heb ik nog niet eerder gehoord, maar Reinier verslijt zoveel vrouwen dat ik het ook niet meer bijhoud. ‘Vooruit, eentje dan,’ antwoord ik met enige tegenzin.

Als ik Roos bel, zegt ze dat ik ook eens aan haar moet denken, dat ik altijd alles voor laat gaan en dat zij altijd op de laatste plaats komt. ‘Vind je het dan niet leuk om ook eens een avond gewoon met mij te zijn? Waarom moet je nu weer met Reinier gaan borrelen?’

Vrouwen denken volgens mij anders dan mannen, en Roos helemaal. Als ik iets met Reinier ga drinken, betekent dat nooit dat ik haar minder leuk, aantrekkelijk of lief vind. Ik ga gewoon wat met Reinier drinken.