images

6

DE SPOEDEISENDE HULP

Augustus 2008

VÓÓR ME DOEMT HET ziekenhuis op. Over ongeveer vijfendertig minuten zal ik door een van de lange witte gangen mijn pieper achterna rennen. Nu zit ik nog lekker op mijn fiets en ik trap zo langzaam mogelijk om deze serene rust nog even vast te houden. Ik zet mijn fiets in het fietsenrek en groet meneer Kadaver, die naast zijn infuuspaal buiten op een bankje een sigaret zit te roken. Boven de hoofdingang torenen zes verdiepingen uit met overal kamertjes met patiënten en mensen in witte werkkleding die heen en weer lopen. Voor de patiënten moet het verwarrend zijn, dat enorme gebouw met al zijn gangen, poliklinieken en mensen in witte pakken die haastig door de gangen wandelen. Zelf heb ik er nog moeite mee om te weten wie wie is, maar ik kom nu na iets meer dan twee maanden werken inmiddels een heel eind. De chirurgische dokters zijn te herkennen aan witte jassen met daaronder spierwitte broeken en OK-klompen. In het begin vroeg ik me af waarom iedereen zo nodig van die witte klompen moest dragen en dacht ik dat het bij het imago van de chirurgie hoorde. Sinds ik op de spoedeisende hulp een aantal malen een bak braaksel, pus en bloed over mijn leren schoenen heb gekregen, draag ik ook OK-klompen. De maag-darm-leverartsen zien er hetzelfde uit als de chirurgen en dragen ook klompen. Dat is denk ik omdat ze met slangen in iemands anus moeten wroeten en daar ook van alles bij los kan komen dat je niet over je leren schoenen wilt hebben. Internisten dragen een witte jas en een normale broek en hebben een stethoscoop om hun nek. Vaak puilen hun zakken uit van handige opzoekboekjes, pennen en potloden. Internisten houden volgens mij van schrijven, althans dat zie ik ze vaak doen. Alle andere dokters die niet snijden, lijken een beetje op internisten en alle dokters die wel snijden, lijken een beetje op chirurgen. De dokters van de psychiatrie zijn de enigen die geen witte jassen aanhebben, want dat zou de patiënten kunnen afschrikken. Verder kun je over het algemeen stellen dat oudere heren of dames met gewone kleren aan die belangrijk kijken en doen, dat ook zijn. Dat zijn de bazen en die trekken aan wat ze graag aanhebben, soms een witte jas, soms een pak, soms een stropdas.

De verpleging heeft ook witte pakjes aan, maar nooit een witte lange jas. Eigenlijk altijd witte pakjes met korte mouwen. Dan zijn er nog HBO- en MBO-verpleegkundigen en-verzorgenden en voedingsassistenten die ook witte pakken aanhebben, maar net iets anders. Logopedisten, fysiotherapeuten en diëtisten hebben ook witte pakken aan, maar ook weer net iets anders. Eigenlijk is het allemaal zeer verwarrend.

Het is makkelijker om te kijken naar wat iemand doet. Als iemand met een infuus of medicijnen bezig is, is dat een verpleegkundige. Brengt hij of zij eten, dan is het een voedingsassistent. Port hij of zij in iemands buik en stelt hij of zij vragen, dat is het een dokter.

In de hiërarchie staan onder de bazen de oudste assistenten, zoals Bouwman, dan de jongere assistenten in opleiding en onderaan de assistenten-niet-in-opleiding, zoals ikzelf. En dan heb je uiteraard nog de coassistenten. Als het goed is geef ik weer opdrachten aan de verpleging en aan ander, niet-medisch personeel, maar vaak hebben die zoveel meer ervaring dan ik, dat dat niet nodig is en ze hoogstens af en toe om toestemming vragen om iets te doen.

De afgelopen maand heb ik het meeste van Bouwman geleerd. Ook heb ik een aantal dingen over hem geleerd. Het gerucht gaat bijvoorbeeld dat hij elke vrouw in bed probeert te krijgen, ook al is hij getrouwd en heeft hij twee kinderen, en dat hem dat uitzonderlijk vaak lukt. Bouwman is volgens mij in het chirurgische legertje een soort majoor; net geen hoge pief, maar wel iemand naar wie geluisterd wordt. Ik merk ook dat de verpleegkundigen aardiger tegen Bouwman zijn dan tegen mij. Dat zou kunnen zijn omdat ze hem gewoon aardiger vinden. Maar er is denk ik meer aan de hand. In de ziekenhuishiërarchie staat Bouwman al tamelijk hoog, en ik heb me nog geen positie verworven. Hij opereert zelfstandig, neemt beslissingen en lost allerlei problemen op voor patiënten, verpleegkundigen en collega’s zoals ik. Als Bouwman in de buurt is, lopen de zaken soepeler. Ik kan vrijwel niets. Als de verpleegkundigen mij een vraag stellen, is de kans groot dat ik antwoord met: ‘Dat zal ik even overleggen.’ Of: ‘Geen idee.’ Of: ‘Wacht even, ik ben zo terug’, en vervolgens blijf ik uren weg omdat ik vastloop op de spoedeisende hulp. Kortom, aan mij hebben ze niet zoveel en daardoor lijken ze ook minder behoefte te hebben om aardig tegen mij te doen. Daar komt bij dat ze mij de les kunnen lezen over van alles en nog wat, waar ze door ervaring vanzelfsprekend meer vanaf weten dan ik. Sommigen doen dat ook naar hartenlust: ‘Je hebt niet eens pijnstilling voorgeschreven!’ Of: ‘Mag deze patiënt eten?’ terwijl ze zelf het antwoord wel weten en alleen maar testen of ik het weet, en helaas heb ik vaak geen idee. Gelukkig zijn er ook fantastische verpleegkundigen die mij in mijn waarde proberen te laten: ‘Deze patiënt is een beetje benauwd, zullen we een longfoto aanvragen?’ Dan kan ik opgelucht een zucht slaken, mijn wenkbrauwen fronsen, mijn witte jas in een strakke plooi trekken en als een echte dokter antwoorden: ‘Ja, had ik die dan niet al aangevraagd?’

Er bestaat een enorme financiële ongelijkheid tussen de specialisten onderling, waarbij sommige specialisten het dubbele verdienen van anderen zonder dat ze daar harder voor hoeven te werken. Ze hebben hun zaakjes handiger geregeld. In de regel komt het erop neer dat als je veel ‘productie’ draait, dus veel patiënten behandelt, je ook veel verdient. Maar dat is niet altijd eerlijk, omdat patiënten van een kinderarts bijvoorbeeld veel meer tijd vergen dan die van een dermatoloog. Mijn bazen maken zich kwaad over de ongelijkheid tussen de specialisten en dat komt waarschijnlijk omdat ze zelf vinden dat ze niet genoeg krijgen voor wat ze doen, of omdat ze vinden dat anderen te makkelijk geld verdienen. Mij kan het allemaal niet schelen. De arts-assistenten zoals ik zijn gewoon in loondienst en het maakt niets uit of we honderd of duizend patiënten op een dag zien. Coassistenten hebben het helemaal slecht voor elkaar, die krijgen niets.

Ik ben nog niet binnen, of ik ren inderdaad al door een lange witte gang, richting de spoedeisende hulp. Een dame van een jaar of veertig heeft een betonblok op haar onderbeen gekregen en gilt de hele SEH bij elkaar. Haar onderbeen bungelt in een onnatuurlijke hoek onder haar knie en uit een forse wond steekt een deel van haar scheenbeen. Van het ambulancepersoneel hoor ik dat ze al morfine heeft gekregen, maar dat ze nog steeds onafgebroken pijn aangeeft. Het verbaast me niets. Mijn pieper gaat en de afdeling vraagt of ik een familiegesprek kom doen. Ik antwoord dat ik vanmiddag op de SEH sta en niet kan. ‘Vanavond dan?’ vraagt de verpleegkundige.

Denken ze dat ik ’s avonds niets te doen heb? Ik heb ook een leven! Ik wil niet ’s avonds een familiegesprek doen. Dat zou ik eens aan haar moeten vragen: ‘Dat is goed, maar alleen als jij ook blijft tot vanavond!’ Ik zeg dat echter niet, want zij kan er ook niets aan doen.

Roos was gisteren al verontwaardigd dat ik zo laat kwam en ik heb beloofd vandaag op een normale tijd thuis te zijn. Aan de andere kant wil die arme familie natuurlijk weten hoe het met hun moeder is. Ik slik en antwoord tegen mijn zin in dat het goed is. Ondertussen probeer ik de dame van het betonblok te onderzoeken, maar als ik haar aanraak schiet ze recht overeind en schreeuwt: ‘Ai iaiiiaiiaiaiai.’ Ze heeft pulsaties aan de enkel en voet en daardoor weet ik dat de bloedtoevoer naar haar voet grotendeels intact is. Dat is belangrijk, want anders wordt het niets met die voet en draait het waarschijnlijk op een amputatie uit. Verder is ze eigenlijk niet te onderzoeken en iedere beweging is te pijnlijk. De röntgenfoto’s laten een lelijke breuk zien, waarbij een deel van het kuit- en scheenbeen in tientallen stukjes is. Bovendien loopt de breuk door tot in het kniegewricht.

‘Mag ze nog wat tegen de pijn hebben, dokter?’ vraagt een verpleegkundige.

Ik wou dat ik iets wist. De hele dag stelt iedereen mij vragen en ik weet eigenlijk nooit het antwoord. Ik ben nog steeds kwaad op de universiteit. Niemand heeft mij dit ooit geleerd, het staat ook nergens. Ik wil een boek waarin in hoofdstuk drie staat: ‘Betonblok op been? Geef tien milligram morfine.’ En in hoofdstuk vier: ‘Zwarte tenen? Bel de anesthesist.’

‘Ja, ze mag zeker wat hebben tegen de pijn,’ antwoord ik.

‘Wat dan?’ vraagt ze.

‘Wat geef je normaal gesproken?’ probeer ik.

‘Morfine.’

‘Oké, doe maar,’ zeg ik zelfverzekerd.

‘Hoeveel dan?’ vraagt ze.

‘Hoeveel geef je normaal gesproken?’ vraag ik schor.

‘Dat weet ik niet, hoor, jij bent de dokter!’

Ik sluit mijn ogen heel even. De betonblokdame gilt nog steeds. Mijn pieper gaat. Het is de afdeling: ‘De familie van mevrouw Wessels wil ook graag een gesprek.’ Onmiddellijk gaat mijn pieper weer. De coördinerend verpleegkundige van de SEH zegt: ‘Er zijn nog meer patiënten op de SEH en op kamer 15 wachten ze al een uur, vergeet je ze niet!’ Ik ben door de mand aan het vallen; ze hebben een nepdokter ingehuurd. Ik vraag Fleur om raad, maar ze zegt dat ze geen tijd voor me heeft en dat ik iemand anders moet bellen. Bouwman zegt enthousiast: ‘De zaalfeut is verdwaald en helemaal op de SEH beland! Haha! Wat mot je?’ Hij luistert geduldig en zegt dan: ‘Begin met tien milligram morfine subcutaan en meldt haar aan voor het operatieprogramma. En… laat je niet gekdraaien, Marten, haha!’ Als ik de opnamepapieren heb geschreven en weg wil lopen, vraagt de betonblokdame: ‘Komt dit goed dokter?’ Ik weet niet precies wat ze met ‘goed’ bedoelt en zeg dat we de genezing moeten afwachten; een laf antwoord waar ik zelf geen genoegen mee zou nemen. Ze vraagt echter niet verder.

Een zwaarlijvige vrouw van een jaar of dertig heeft een pan frituurvet over haar benen heen gekregen en kijkt me hulpeloos aan.

‘Wat is er precies gebeurd?’ vraag ik vriendelijk.

Ze vertelt dat ze frikandellen aan het bakken was en dat ze toen per ongeluk de frituur omstootte.

Ik luister aandachtig, maar denk tegelijkertijd: Wie bakt er nou frikandellen om vier uur ’s middags op een doordeweekse dag als je al veel te zwaar bent? Maar dokters moeten niet oordelen en dat wil ik ook niet doen. Ze heeft mogelijk een ernstig probleem en daar gaat het om. Ik onderzoek haar en zie dat ze voornamelijk tweedegraads brandwonden heeft.

‘Wat moeten we doen, dokter?’ vraagt een verpleegkundige.

Ha! Toevallig weet ik dat, omdat ik vorige week eenzelfde soort brandwond zag en toen geen idee had. ‘Flammazine, een soort zalf,’ had Bouwman toen gezegd, ‘en een flink infuus.’ Ik haal diep adem, trek mijn witte jas strak en zeg zo cool als ik kan: ‘Flammazine en een ruim infuus.’ Ik wacht even gespannen op de volgende vraag, maar de verpleegkundige stelt er geen meer. Ha! Geen vragen! Ik weet iets en heb in één keer de goede behandeling te pakken! Een euforisch gevoel maakt zich meester van me, ik voel me even een echte dokter. Dokter Van Olst is de naam en brandwonden zijn voor mij appeltje-eitje!

Mijn pieper gaat en het gevoel verdwijnt op slag. ‘Met Marten van Olst, arts-assistent chirurgie.’

‘Met Anneke, afdeling A3, mevrouw Ten Berge heeft een Natrium van 125.’

Mijn hart slaat over. Mevrouw Ten Berge is de patiënt van dokter Smit, de generaal! Ik ren naar boven en sta drie minuten later hijgend naast haar bed. Mevrouw Ten Berge kijkt me vrolijk aan en vraagt: ‘Gaat het wel goed met u, dokter?’ Ik ben even van mijn stuk gebracht en mompel dat het prima gaat. Mevrouw Ten Berge lijkt ook niet erg ziek, zo op het eerste gezicht. Ze is niet misselijk, braakt niet en als ik haar onderzoek vind ik eigenlijk geen afwijkingen. Natrium is een zout dat je nodig hebt en dat je binnenkrijgt via voeding of een infuus. Haar Natrium is te laag, maar wat moet ik daarmee? Ik bedenk dat het lage Natriumniveau twee redenen kan hebben: of ze krijgt te weinig binnen via haar infuus, of ze verliest te veel via braken, urine of ontlasting. Ik vraag Anneke, de verpleegkundige, hoeveel infuus mevrouw Ten Berge krijgt. Het infuus blijkt een tijdje geleden gesneuveld te zijn en ze dacht dat mevrouw Ten Berge genoeg dronk en plaste en er dus geen nieuw nodig was.

‘Hoeveel drinkt ze en plast ze dan?’ vraag ik verbaasd.

‘Dat weet ik niet,’ zegt Anneke terwijl ze de verpleegkundige status aan het bed doorbladert. ‘Het is ook niet opgeschreven,’ zegt ze erachteraan.

Ik weet niet goed wat ik ervan moet zeggen, want het lijkt me toch een essentieel onderdeel van haar werk om dat juist wel bij te houden. Ik antwoord uiteindelijk: ‘Zou je een nieuw infuus aan willen sluiten en wel bij willen houden hoeveel mevrouw plast en drinkt?’

Ze knikt en ik loop richting de artsenkamer. Onderweg kom ik langs mevrouw Wessels, die zegt dat ze hoofdpijn heeft en rugpijn en buikpijn. Ik onderzoek haar snel en zeg dat ik het allemaal niet zo goed kan plaatsen. Ze knikt en zegt dat ze het zelf ook niet goed kan plaatsen en er al jaren last van heeft. Ik heb honger. Mijn pieper gaat: de SEH vraagt of ik nog terugkom.

Een man van een jaar of vijftig kijkt me met grote ogen aan. ‘Hoe gaat het?’ vraag ik vriendelijk.

Hij trekt een grimas en verzucht: ‘Heel slecht.’

Ik kijk nog eens goed. Voor me ligt een iele man die me bangig aankijkt. Hij ziet wat bleek en klaagt dat hij buikpijn heeft. Hij is vorige week aan zijn darmen geopereerd en zegt dat het eigenlijk sinds de operatie niet goed gaat. ‘Bent u misselijk geweest en heeft u overgegeven?’ vraag ik.

‘Wel een beetje misselijk geweest,’ piept hij.

‘En heeft u nog gegeten en ontlasting gehad?’ vraag ik verder.

‘Wel gegeten en ook een beetje ontlasting gehad.’

Dus zijn spijsverteringskanaal doet het gewoon, denk ik bij mijzelf. Hij eet en het komt er aan de andere kant ook weer uit. Hij heeft geen koorts gehad en maakt geen heel zieke indruk. Wel een bange indruk. Ik onderzoek hem snel en weet niet goed of ik zijn darmen wel of niet hoor borrelen met mijn stethoscoop. Als ik op zijn buik duw, gilt hij het uit. Ik merk dat ik geen klik heb met deze man. Wij liggen elkaar niet. Ik vind hem maar een aanstellerige bangerik en hij denkt volgens mij dat ik hem niet serieus neem. Ik zeg dat ik nog even zal overleggen en zo bij hem terug ben. Ondertussen wordt er bloed bij hem geprikt. Een half uur later zijn de bloeduitslagen nog niet bekend. Over elke patiënt met buikklachten moet ik overleggen, dat is een regel bij de chirurgie, omdat daarbij de akeligste en meest serieuze diagnoses gemist kunnen worden, met soms levensbedreigende consequenties. Ik bel Bouwman en leg hem het verhaal voor.

‘Dus jij vindt hem een bange zeikzak?’ zegt hij even later.

‘Ja, eigenlijk wel, en ik denk dat we hem wel met paracetamol naar huis kunnen sturen, maar het lab is nog niet bekend,’ antwoord ik.

Bouwman zegt dat hij wel even komt kijken. Ik ben daar niet gelukkig mee, want ik heb al veel buikpatiënten gezien en dat ging prima tot nu toe en Bouwman komt alleen kijken als hij het niet vertrouwt.

Nog een half uur later zijn de laboratoriumuitslagen bekend. De infectieparameters in het bloed van de man zijn gigantisch verhoogd. Ik heb nog nooit zulke hoge getallen gezien en snap er niets van. Hij heeft niet eens koorts! Bouwman onderzoekt hem snel en belt meteen daarna met Smit. Smit komt onmiddellijk kijken, onderzoekt de man en belt de OK dat er een spoedoperatie aankomt.

Bouwman draait zich naar me toe en zegt: ‘Marten, meneer Meester hier is inderdaad bang; hij heeft de dood in zijn ogen staan.’