21
OTIENO
Maart 2007
EÉN E-MAIL HEB IK ooit gekregen van dokter Otieno, mijn Keniaanse begeleider: ‘Yes I welcome you to come.’ Dat was vier maanden geleden, daarna heeft hij nooit meer gereageerd op mijn vele e-mails en heb ik besloten om maar gewoon naar Afrika te gaan en dan wel te zien. Zo gaan dat soort dingen kennelijk daar. In mijn eigen laatste e-mail had ik verteld dat ik me op maandagochtend om acht uur zou melden, en dat is vandaag. Mijn spullen laat ik achter in het hotel dat ik gisteravond na lang zoeken heb gevonden. Het is een smerig hotel met kakkerlakken op de kamer, maar het is beter dan niets.
Het ziekenhuis is makkelijk te vinden. De grote straat van de stad uit en dan rechts, dan links, dan nog twee keer rechts, dan een eindje rechtdoor, drie keer links en een keer rechts, volgens het mannetje van het hotel. Buiten is het een drukte van jewelste. Overal lopen mensen met manden en tassen en langs de vervallen straat wordt overal fruit en groente verkocht. Er is geen blanke te bekennen en binnen vijf minuten lopen er een paar kinderen met grote ogen naast mij. ‘Mzungu!’ roepen ze. Dat betekent blank, ofwel: ‘Hé, kaaskop!’
Binnen de kortste keren ben ik hopeloos verdwaald. Gelukkig is er een taxi. Bij het woord ‘hospital’ zegt de chauffeur: ‘Yes, yes, hospital.’ Volgens mij begrijpt hij mij. Hij gebaart mij achterin te gaan zitten en wenkt twee anderen, die samen met hem de auto vooruit beginnen te duwen. Ik kijk verbaasd achterom. We krijgen redelijk wat vaart en rijden even later geluidloos de helling af. De chauffeur rent naast de auto en springt net op tijd op de bestuurdersstoel. Met een enorme grijns draait hij zich naar mij om en zegt: ‘Yes, now we go.’ Ik weet niet wat ik ervan moet denken, maar zolang hij me naar het ziekenhuis rijdt, vind ik het best. Behendig stuurt hij de straat uit, toetert links en rechts tegen mensen dat ze weg moeten wezen, slaat ergens een straat in en een hoek om en rolt dan geluidloos een tankstation, of wat daarvoor door moet gaan, in. Hij tankt voor één shilling, start de motor en rijdt mij naar het ziekenhuis toe. De rit kost iets meer dan een euro. Ik heb bijna net zo’n grote grijns op mijn gezicht als hij.
Op goed geluk loop ik het ziekenhuis binnen. Het ziet er best netjes uit. Achter de hoofdingang bevindt zich een groot gebouw dat met open gangen met andere gebouwen verbonden is. De gangen bevinden zich buiten en zijn overdekt zonder dat er muren zijn. Het zijn een soort overdekte paadjes door een grote ziekenhuistuin. Uit nieuwsgierigheid loop ik eerst het ziekenhuis een beetje rond, het is ook nog maar half acht. De paadjes leiden naar overvolle ziekenzalen, waar ik af en toe naar binnen gluur. De mensen liggen rustig op de bedden, soms met zijn tweeën op een eenpersoonsbed, en degenen die kennelijk niet zo ziek zijn zwaaien vrolijk naar me.
Bij de receptie stel ik me netjes voor, in afwachting van het welkomstcomité.
‘Marten who?’
‘Marten van Olst.’
‘Marten who?’
‘It’s my name, Marten van Olst.’
Daar hebben ze nog nooit van gehoord. Ik probeer het bij een andere balie, maar kom in ongeveer hetzelfde stroeve gesprek terecht. Uiteindelijk noem ik de naam Otieno, en dat opent alle deuren. ‘O, you come for daktari Otieno!’
Dokter Otieno staat al op de operatiekamer en geeft mij een van de vriendelijkste glimlachen die ik ooit heb gezien. ‘Of course, Marten! Yes, I got an e-mail from you!’ Honderd e-mails, bedoelt hij. Hij grijnst breed en zegt dat alles goed gaat komen. Vervolgens geeft hij me mee aan iemand die minstens net zo vriendelijk glimlacht als hij, dokter Kikuli, die mij in het ziekenhuis rondleidt en van alles voor me regelt. Ik kan de volgende dag beginnen.
Dokter Kikuli zorgt ook meteen voor een huis voor me. Het is een enorm koloniaal pand waar wel vaker gasten van het ziekenhuis of van de universiteit voor langere tijd verblijven. Nu is er echter niemand en mag ik er logeren. Mijn huis heeft iets van vijftien kamers, een vergaderzaal, een enorme woonkamer en een terras waar je een paar honderd man kwijt kan, van wie er vijftig op stoelen aan tafels kunnen zitten. De tuin is iets groter dan een voetbalveld en keurig verzorgd. Er loopt dag en nacht een bewaker rond met een bazooka-achtig wapen. In dit riante optrekje woont één persoon: ik. Wat voel ik mij heerlijk hier. Overdag zijn er zo’n twintig man aan het werk die allerlei gasten ontvangen in mijn huis, maar na vijven is iedereen behalve de bewaker weg. Ik ga buiten zitten met een cola en mijn laptop en voel mij de koning te rijk.
Rond zeven uur ’s avonds doet iemand het licht uit in Kenia: opeens wordt het aardedonker buiten. Ik ga bij een leeslamp zitten in mijn riante woonkamer. Tien minuten later zit ik in het pikkedonker. Het lijkt wel een slechte thriller. De stroom is uitgevallen en ik ben alleen in een heel groot en vooral heel erg donker huis. Bij het zwakke licht van mijn telefoon ga ik op zoek naar kaarsen. Na een half uur geef ik het op. Het is heel stil en heel donker in dit huis. Mijn eten was klaargemaakt en zou nog even in de magnetron moeten. Ach, de stroom zal zo wel weer aan gaan, toch?
Twee uur later zit ik met lange tanden en bij het licht van mijn telefoon koude kip met aardappel te eten, alleen in de grote enge donkere woonkamer. Als ik met vertrokken gezicht mijn laatste lepel koude soep naar binnen werk, gaat het licht aan. Ik moet lachen en opeens voel ik me weer thuis in mijn riante huis. Morgen ga ik kaarsen kopen.
Op de een of andere manier kan ik wel altijd en overal mobiel bellen in dit vreemde land. Zo spreek ik Roos vrijwel dagelijks en dat voelt goed. Ik bel pa en vertel hem over de eigenaardige situatie dat niemand op mij gerekend lijkt te hebben, maar nu ik hier toch ben, ben ik ook van harte welkom. Pa lacht en zegt dat ik me nog veel zal gaan verbazen. Hij vertelt dat hij zelden zo vaak heeft moeten lachen als in Kenia, maar hij werd af en toe ook woest van onbegrip. Zo vertelt hij dat hij ooit een patiënt had die een auto-ongeluk had gehad, waarbij een deel van diens darm was gescheurd. Na een halve nacht opereren leek alles gerepareerd en de patiënt enigszins stabiel. Voordat hij naar bed ging vroeg mijn vader de verpleging hem te waarschuwen als de toestand van de patiënt veranderde. Elk half uur moesten ze controles als bloeddruk en hartslag doen. Vier uur later werd hij uit bed gehaald met de woorden: ‘Condition of patient has changed.’ De patiënt was morsdood. Op papier was alles keurig bijgehouden. De bloeddruk van de patiënt was ieder half uur omlaag gegaan en de hartslag omhoog, tot het moment dat hij dood was. Toen besloten ze om pa in te lichten: ‘Daktari, daktari! Condition of patient has changed!’