22
NACHTDIENST
September 2008
HET NERVEUZE ZWEET STAAT tot in mijn bilnaad; ik heb mijn eerste nachtdienst en ben de enige dokter van de chirurgie in het ziekenhuis. Op de fiets erheen merk ik dat ik me voor het eerst in mijn leven zorgen maak om mijn medeweggebruikers: rijd alsjeblieft rustig, kijk uit voordat je oversteekt! Straks gebeuren er ongelukken en moeten jullie naar het ziekenhuis en daar sta ik alléén. Mijn collega’s hebben me flink wat moed ingepraat. ‘O, je eerste nachtdienst… toen ik mijn eerste nachtdienst had…’ En dan volgde er vaak een gruwelijk verhaal over kettingbotsingen, vijf reanimaties en een enorme brand, alles in één nacht. Ik heb voor mezelf al een heleboel doemscenario’s bedacht, met als klap op de vuurpijl dat er een Boeing neerstort naast het ziekenhuis. Gelukkig heb ik wel een achterwacht die direct in huis dient te komen als ik hulp nodig heb. Een achterwacht is een arts-assistent in opleiding tot chirurg die al minimaal twee jaar werkervaring heeft en de eerste vragen en problemen oplost voor de jongste arts-assistent, zodat die niet om de drie minuten de specialist uit bed belt. Bouwman is mijn achterwacht en hij heeft me nog nooit laten zitten. Op zijn beurt heeft Bouwman de generaal als achterwacht en die heeft hem nog nooit laten zitten. Dat stelt mij enigszins gerust.
Fleur heeft avonddienst gehad en kijkt me zelfverzekerd aan: ‘Tijdens mijn eerste nachtdienst kwamen er twee mannen die elkaar hadden neergeschoten. Vet heftig, de eerste bloedde aan alle kanten en had een kogel in zijn long en één in zijn darmen. Bij die ander zat er een gat in zijn hoofd. Zó’n klein gaatje.’ Ze maakt een rondje met haar duim en wijsvinger en vervolgt: ‘En zóóó’n gat aan de andere kant,’ waarbij ze met beide handen een cirkel in de lucht maakt.
‘En wat doe je dan?’ piep ik.
‘Gewoon netjes de traumascreening natuurlijk!’ zegt ze belerend.
Ik bedank haar voor het bemoedigende verhaal.
Bouwman kijkt me nog eens diep in de ogen en zegt: ‘Niet zo puften, Marten, ik ben jouw back-up vannacht.’
Puften, dat is een typisch woord van Bouwman. Ik weet niet precies wat het betekent, maar het moet iets zijn als zeikerig doen, emmeren.
Hij vervolgt: ‘Je krijgt van mij een strippenkaart, net als in de bus. Als je me belt gaan er twee strippen af, en als ik moet komen twaalf.’ Ik aarzel en wil dan reageren, maar dan geeft hij me een knipoog en zegt: ‘Je mag me voor alles bellen! Het ergste dat er kan gebeuren is dat ik ook niet goed slaap en dat is niet zo erg.’ Ik zie aan zijn kop dat hij het meent.
Een half uur later zijn al mijn collega’s vertrokken. De reanimatiepieper zwijgt onheilspellend en lijkt een geheimzinnig pact te hebben gesloten met de 8888, die ook stil is. Een uur later heeft er nog niemand gebeld en begin ik enigszins te kalmeren; het valt eigenlijk best mee zo’n nachtdienst. Ik besluit een ommetje te maken naar de SEH. De arts-assistent van de interne, Karel, zit als altijd te schrijven aan een tafel. Ik vraag hoe het gaat en hij bromt dat er weer eens twee TS’s zijn. TS betekent tentamen suicidii, oftewel zelfmoordpoging. Ongelukkige mensen die een overdosis pillen nemen en vervolgens naar het ziekenhuis worden gebracht. Goddank gaan ze allemaal naar de interne toe, waar hun maag wordt leegpompt of iets dergelijks. Karel vertelt dat er vrijwel elke dag één of twee zijn en dat hij er cynisch van wordt. ‘Doe het goed of doe het niet!’ bromt hij. Ik kijk hem verwonderd aan en vraag of hij wel eens aan die patiënten vraagt waarom ze een zelfmoordpoging hebben gedaan. ‘Nooit,’ zegt hij vastberaden en vervolgt: ‘Ik vraag welke pilletjes ze hebben genomen en hoeveel, vervolgens reken ik uit hoe erg dat is en worden ze opgenomen. Bij de overdracht maak ik er niet meer dan één zin aan vuil. De meesten hebben al een paar eerdere pogingen achter de rug en sommigen zijn vaste klanten die om de paar weken een nieuwe poging ondernemen. Dat meisje dat er nu ligt is al zes keer opgenomen dit jaar en ze komt vast nog een paar keer.’ Hij zucht en eindigt met: ‘Ik merk dat ik erdoor afstomp. De eerste keer dacht ik: arme drommel, wat vreselijk voor je. Nu denk ik: hou er nou eens mee op en val iemand anders lastig, er zijn zieke patiënten die mijn tijd beter kunnen gebruiken.’
Met verbazing hoor ik hem aan en ik merk dat ik er een triest gevoel van krijg. Die patiënten zijn zielsongelukkig en eigenlijk kan dat niemand wat schelen. Ook de dokter niet, die ziet hen te vaak.
Mijn pieper gaat. Mijn hart slaat over; als ze ’s nachts bellen is er vast iets vreselijks aan de hand. ‘Mag mevrouw Naafs een slaappil hebben?’ vraagt een verpleegkundige van de afdeling. Ik zucht en antwoord dat het zeker mag, als ze er maar niet te veel neemt, waarop Karel moet lachen.
Er belt een huisarts om een oude dame met een gebroken heup in te sturen. Ik zeg dat ik haar tegemoet zie. Ondertussen loop ik wat door het ziekenhuis. Het is een vreemde ervaring, overal lijkt het verlaten en heerst er rust. Het lijkt alsof het hele ziekenhuis moe is van alle hectiek overdag en van alle piepers die gaan, en dat het nu uitrust. Ik hoor mijn voetstappen in de lange verlaten gangen weerkaatsen en besluit nog eens langs mijn afdeling te lopen en een kijkje te nemen bij meneer Grootkoerkamp. Bij zijn kamer aangekomen hoor ik luide stemmen van twee verpleegkundigen: ‘Rustig, meneer Grootkoerkamp, het is beter voor u!’
‘Ik wil verdomme op huus an, mien vrouw wacht!’
De twee verpleegkundigen zijn bezig om hem aan zijn bed vast te binden en dat gaat niet zonder slag of stoot. Na een minuut of vijf komen ze met rode hoofden en bezweet naar buiten. ‘Dokter! Wat doet u hier nog?’ zegt er één verbaasd.
Ik mompel: ‘Zeg maar “je”, of eigenlijk Marten. Ik kom even kijken en een kop thee drinken.’
Ze kijken me blij verrast aan en lopen mee naar de koffiekamer. We praten over meneer Grootkoerkamp en hoe triest het is om iemand vast te moeten binden. Ik begrijp dat ze geen keuze hebben. Het alternatief is dat hij een paar keer per nacht uit bed valt en binnenkort een heup of zijn nek breekt. Voordat ik wegga, zeggen ze dat ik nu nog een aardige dokter ben.
‘Nu nog?’ vraag ik verbaasd.
‘Over een paar jaar ben je net zo arrogant als de rest.’
Ik zeg dat Bouwman niet arrogant is.
‘Bouwman is anders,’ antwoorden ze.
‘En Van Plagge?’
Nu moeten ze beiden giechelen en op dromerige wijze zeggen ze in koor: ‘Van Plagge is héél anders!’
Ik ben vervolgens twee uur bezig om een gestructureerde overdracht te maken voor de ochtend. Als ik klaar ben, slof ik naar het diensthok, een kale ruimte met vier blinde muren en een eenpersoonsbed. Ik laat mij erop neerploffen en val in slaap.
Een tijd later word ik wakker van een onaangenaam schel geluid. Het duurt even voordat ik mij georiënteerd heb en besef dat ik in het ziekenhuis ben en dat mijn pieper gaat. Ik spring van het bed en neem haastig op. Een verpleegkundige van de SEH zegt dat er een trauma aankomt. Een meisje dat twee dagen eerder was gezien door de interne met een TS is van een dak afgesprongen, van zeven meter hoogte op het asfalt. Ik bel direct Bouwman, die slaperig opneemt.
‘Er is een meisje van een dak afgesprongen, zeven meter hoogte,’ zeg ik.
Hij bromt dat hij direct komt.
Veertien minuten later staat Bouwman naast me op de SEH. Het meisje is er nog niet, maar een minuut later wordt ze binnengereden. Ik zie meteen dat haar beide broekspijpen bij de enkels onder het bloed zitten.
Bouwman trekt me mee en zegt: ‘Goed opletten hoe we dit doen, aan je enkels ga je niet dood!’ Hij hoort kort de overdracht van de ambulancebroeders aan, kijkt dan in haar mond en zegt: ‘Ademweg is vrij!’ Vervolgens kijkt en luistert hij naar haar longen, de stand van haar luchtpijp en naar de zuurstofsaturatiemeter: ‘Normaal ademgeruis en honderd procent saturatie.’ Hij voelt aan haar pols en bekijkt de bloeddrukmeter. In een paar minuten heeft hij overzicht en ik zie dat hij dit al heel vaak heeft gedaan. Er worden röntgenfoto’s gemaakt en hij neemt me apart, terwijl hij het meisje in de gaten houdt. ‘Traumaopvang is simpel en altijd hetzelfde: treat first what kills first! Eerst de luchtweg, ademhaling en bloedsomloop checken, dan pas de rest.’
Ik luister aandachtig en ben trots op Bouwman. Als ik ooit word aangereden mag hij me opvangen, want hij zorgt er wel voor dat ik dan niet doodga. We bekijken de röntgenfoto’s en zien dat ze haar rug op drie plekken heeft gebroken, en haar voeten en enkels in puin liggen. Later zie ik op haar armen allemaal littekens van eerdere pogingen tot zelfmoord en van zelfverminking. Drieëntwintig jaar oud en dan dit. Ik merk aan Bouwman dat hij ook is aangedaan. ‘Hier wen je nooit aan,’ zegt hij, en daarna: ‘Wacht maar tot haar ouders er zijn.’
Daar had ik nog niet eens aan gedacht. Mijn god! Die arme mensen. Je zal maar een kind hebben dat zielsongelukkig is en dood wil. Er wordt nog een CT-scan gemaakt, waarop de breuken in detail worden bevestigd. Bouwman heeft de opname verder geregeld en zegt wat ik morgen moet overdragen en dat Freud in consult moet worden geroepen. Bouwman noemt iedereen die iets met de psychiatrie te maken heeft Freud. Ik beloof het en wens hem welterusten.
Een paar minuten later gaat mijn pieper weer. Ik kijk op mijn horloge en zie dat het vier uur ’s nachts is. Het is de afdeling. Een verpleegkundige zegt dat een patiënt een lage bloeddruk heeft. De wereld draait gewoon door. Ik zeg dat ik eraan kom. Bouwman geeft me een bemoedigende knipoog en blijft achter.
Een paar uur later ben ik nog steeds klaarwakker en kijk de overdrachtsruimte rond. Het is twee minuten voor acht en ik wacht tot iedereen binnen is en zit. De generaal kijkt me priemend aan en toetert: ‘Hop, we hebben niet de hele dag de tijd!’
Ik schraap mijn keel en begin: ‘Goedemorgen allemaal, gisteren geopereerd…’ En ik draai mijn hele verhaal af. Als laatste presenteer ik het meisje dat van het dak is gesprongen. Ik laat de röntgenfoto’s zien en iemand mompelt: ‘Dat doet ze vast niet nog een keer in een rolstoel.’ Het blijft doodstil en niemand lacht.
Als ik scheel van de moeheid thuiskom, is het huis een zwijnenstal. Roos is nog op congres met Joost. Ik schenk een glas wijn in, wat ik om deze tijd nooit zou doen als zij thuis zou zijn, steek een sigaret op, neem een slok en val drie minuten later met mijn kleren nog aan als een blok in slaap op de bank.