16
WEEKENDDIENST
ROOS EN IK HEBBEN een starterswoning met een zolder, een kelder en een tuin gehuurd. Het is oneindig veel groter dan het appartement dat we gewend waren. Er is zelfs een stukje gras waar ik ’s avonds op neer kan ploffen als ik moe uit het ziekenhuis kom. ‘Zullen we in de tuin eten?’ vraag ik Roos, die in haar string de vloer aan het boenen is.
‘Eerst de boel een beetje gezellig maken en dan eten,’ zegt ze zonder op te kijken. Ze zit met haar billen naar me toe en ik blijf staan kijken hoe ze geconcentreerd en ongegeneerd bezig is. ‘Hé viespeuk, ga jij de tafel eens dekken!’ zegt ze als ze mij ziet. De KNO-artsen werken niet op woensdagmiddag en ze heeft daarom ook vrij.
Ik vraag nog eens of we zo meteen buiten zullen eten, maar ze kijkt me moeilijk aan en ogenblikkelijk begrijp ik wat er aan de hand is: de buurvrouw. ‘Ze heeft mijn vrije middag al verpest,’ zegt ze bitter.
Ik moet hard lachen, maar erken dat we een serieus probleem hebben.
‘We moeten een schutting plaatsen,’ zegt ze serieus.
‘Maar wij zijn vrijwel haar enige contact met de buitenwereld, dat kunnen we niet maken!’ antwoord ik. Roos omhelst me en zegt dat ik ook aan ons moet denken. Ik geef toe en ben daar stiekem blij mee. Dokters zijn over het algemeen sociale mensen, maar wat te doen als je geterroriseerd wordt door een eenzaam oud vrouwtje?
‘Vind je dat ik platte billen heb?’ vraagt Roos me opeens.
Oei, dit zijn gevaarlijke valstrikken. Vrouwen weten precies wat ze op dit soort vragen moeten antwoorden, maar ik geef per ongeluk altijd het verkeerde antwoord. Als ik zeg: ‘Nee, je hebt lekkere bolle billen,’ dan is het niet goed: ‘Waaat! Vind je dat ik een dikke reet heb!’ En als ik zeg dat ze inderdaad platte billen heeft, is het zeker niet goed. ‘Ik vind dat je de lekkerste billen hebt die er zijn!’ antwoord ik vrolijk.
‘Maar wat vind je er dan lekker aan, dat ze zo plat zijn?’
‘Nee, gewoon, alles,’ zeg ik hulpeloos.
‘Daar heb ik ook niks aan,’ zegt ze geïrriteerd, terwijl ze de emmer met sop in de gootsteen leeggooit.
Roos heeft een nieuwe sport ontdekt: squashen. De manier waarop ze het vertelt, doet mij vermoeden dat er een addertje onder het gras zit. Maar kan dat, bij zoiets onschuldigs als squashen? Ze zegt dat het geweldig is, de beste workout die er bestaat en veel leuker dan hardlopen of fietsen. Zolang ik Roos ken, gaat ze een aantal keren per week naar de sportschool om haar lijf strak te houden, zoals ze dat zelf zegt. Balsporten vond ze altijd maar niks: ‘Met al die meiden achter een balletje aan rennen en dan daarna allemaal aan de thee en babbelen, niks voor mij.’ Voor zover ik wist gold dat voor alle balsporten, maar kennelijk niet voor squash. ‘Hoe kom je bij squash?’ vraag ik verrast. Eigenlijk weet ik het antwoord al. Nonchalant strijkt ze haar haar achterover en mompelt: ‘Ik ga met wat mensen van mijn onderzoek.’ Ondertussen heeft ze de stofzuiger aangezet en de muziek harder gezet. Voor zover ik weet zijn er niet meerdere mensen bij het onderzoek betrokken, maar slechts één iemand. Zal ik zeggen dat ik het niet wil hebben? Eigenlijk wil ik dat zij zelf niet bij Joost wil zijn, maar dat wil ze kennelijk wel. ‘Je gaat wel veel met Joost om de laatste tijd,’ zeg ik schor. Ze hoort me niet of doet net alsof ze me niet hoort en zingt ‘Nobody’s wife’ van Anouk mee. Ik schraap mijn keel en herhaal mijn vraag op luidere, bijna gebiedende toon.
‘Ga je nu weer zo spastisch doen?’ antwoordt ze geïrriteerd en loopt dan weg.
Stel ik me aan? Misschien heeft Roos wel gelijk en moet ik niet zo spastisch doen. Joost is gewoon iemand die ze van het onderzoek kent en dan mogen ze natuurlijk best gaan sporten samen. Zou Roos aandacht te kort komen van mij en trekt ze daarom naar Joost toe? Moet ik beter en meer mijn best doen voor haar?
Zieke mensen kunnen niet even vrij nemen van hun ziekte. In het weekend zijn er dus ook niet minder zieke mensen in het ziekenhuis dan door de week. We doen wel net alsof dat zo is, want er zijn maar vier dokters die dienst hebben in plaats van de gebruikelijke dertig man door de week. Ik heb weekenddienst, samen met Fleur, Bouwman en de generaal. In plaats van visite lopen bij mijn twee zaaltjes, zoals door de week, heb ik er nog twee hele afdelingen bij gekregen. In totaal zo’n veertig patiënten, bij wie ik langs moet. Fleur en Bouwman doen de rest. Ik heb de 8888 gekregen en dat gaat me waarschijnlijk een hartklep kosten, want de weekenddiensten staan erom bekend dat ze druk zijn en dat de 8888 roodgloeiend staat. Om half negen begin ik mijn visite bij mijn eerste patiënt. Om één minuut over half negen belt de SEH wanneer ik kom. Er liggen vier patiënten te wachten. Ik antwoord dat er nog negenendertig patiënten op zaal liggen te wachten. ‘Niets mee te maken.’ De 8888 gaat weer. ‘Met Jansen, huisarts, ik wil een patiënt insturen met een verdenking blindedarmontsteking.’ Ik vraag of de patiënt ziek is, misselijk, braakt, koorts of buikpijn heeft. Hij antwoordt dat hij al twintig jaar huisarts is en niet debiel is. Ik verontschuldig me en leg de telefoon neer. Mijn pieper gaat weer. ‘Met Anneke, afdeling A3, kom je hier nog visite lopen?’ Ik brom dat ik straks kom en loop naar de tweede patiënt. Mijn pieper gaat weer. De röntgenlaborant belt een uitslag door van patiënt Ter Heijden. Ik ken de patiënt niet en schrijf alles netjes op een kladblaadje. Ik wil net de tweede patiënt een hand geven als mijn pieper weer gaat. ‘Met Harry, afdeling A4, patiënt Steijnen heeft een Kalium van 2.7 en voelt zich niet lekker, kom je even kijken?’ Ik zeg dat ik zo kom en dat ze de dienstdoende arts-assistent van de interne geneeskunde vast moeten bellen voor het Kalium, ondertussen schud ik patiënt nummer twee de hand. Ze kijkt me hijgend aan en ziet bleek.
‘Wat bent u kortademig,’ merk ik op.
Ze beaamt dit en zegt dat ze er al vanaf gisteravond last van heeft. De verpleging knikt. Ik luister naar haar longen en hoor aan beide kanten wat gepruttel onderin. Ze heeft geen koorts. Ze is aan haar darmen geopereerd en die zijn nog niet op gang, lees ik in haar dossier. Omdat ze steeds braakt, krijgt ze geen voedsel binnen en is ze gestart met twee liter sondevoeding. Ze heeft een tweeliterinfuus. Ze krijgt dus in totaal vier liter vocht binnen. Ze plast ongeveer anderhalve liter per dag, daarnaast verliest ze nog wat vocht met zweten en ademen. Er gaat dus dagelijks ongeveer vier liter in en er komt ongeveer twee liter uit; twee liter vocht heeft ze dus dagelijks ‘over’. Vocht dat je over hebt, verspreidt zich over het lichaam en daar krijgen mensen dikke benen van, en het vocht kan zich ook ophopen bij de longen. In haar geval zit een gedeelte ervan denk ik bij haar longen. We zeggen dan dat de patiënt ‘overvuld’ is. Ik zet het infuus stop, schrijf een plastablet voor en vraag de verpleging bloed te prikken bij haar. Als het goed is, plast ze zo het extra vocht uit en wordt ze minder kortademig. Mijn pieper gaat weer. De microbioloog belt met kweekuitslagen van patiënten die ik niet ken. Ik schrijf alles netjes op en bedank hem. Dan belt de SEH: ‘Er komt een high energy trauma aan; motor versus auto met 130 kilometer per uur.’ Mijn klep! Eigenlijk moet ik nog langs achtendertig patiënten en dat Kalium van die ene patiënt en die kweekuitslagen en die blindedarmontsteking wacht ook nog op de SEH. Ik bel onmiddellijk Bouwman: ‘Er komt een klapper aan!’ Mijn pieper gaat weer. ‘Met Aafke, afdeling B3, meneer Kadaver heeft volgens mij een hartinfarct!’ Droom ik dit? Waar gaat dit over? Ik sluit mijn ogen even. Mijn pieper gaat weer. Afdeling A3: of ik nog kom.
Ik ren eerst naar de SEH, maar Bouwman is er al. ‘Hé, slome!’ zegt hij vrolijk, terwijl hij de voorbereidingen treft om de klapper op te gaan vangen. Ik houd van Bouwman.
Ik ren meteen door naar meneer Kadaver. Hij zit rechtop in bed en ziet grauwer dan anders. Hij ademt zwaar, heeft een zuurstofmasker op en grijpt met zijn rechterhand naar zijn borst. De spray onder zijn tong heeft niet geholpen. Zijn bloeddruk is dalende en zijn zuurstofsaturatie, die normaal 95 procent is, is nu 80 procent. Ik laat een hartfilmpje maken en bel de dienstdoende cardioloog, die onmiddellijk komt. Ondertussen verslechtert meneer Kadaver zichtbaar. Ik bel de intensivecaredokters, die er twee minuten later zijn. Het opperhoofd van de intensive care is ook meegekomen. ‘Pijn op de borst?’ vraagt hij rustig terwijl hij naar hart en longen luistert, de controles vraagt, het ECG bekijkt en in zijn buik duwt. Hij neemt mij apart en gebiedt mij de familie van meneer Kadaver te bellen. Iets later nemen ze meneer Kadaver mee naar de intensive care. Ik bel zijn vrouw en zeg dat het niet goed gaat en dat hij naar de intensive care wordt verplaatst. Ik loop met meneer Kadaver mee naar de intensive care, waar hij onmiddellijk een buisje in zijn keel krijgt en aan de beademingsapparatuur wordt gelegd. Ondertussen worden er allemaal lijnen, pompjes, slangetjes en plakkers aan hem gehangen. Op de monitor boven zijn bed verschijnt een aantal curves van zijn hartslag en bloeddruk en dergelijke. De intensive care maakt altijd indruk op me. Als ze je hier niet in leven kunnen houden met al hun futuristische apparatuur en de enorme hoeveelheid personeel, dan kan niemand het. Ik gluur even naar de patiënt die in het bed naast meneer Kadaver ligt en die met wijd open ogen en minstens zoveel toeters en bellen aan een beademingsmachine ligt. Hij staart wezenloos de zaal in. De verpleging is hem juist aan het verzorgen. Hij heeft een enorme gapende open wond, die bijna zijn gehele buik bestrijkt. Er druipt ontlasting in een stomazakje dat net naast de wond zit. Het stinkt enorm. Ik kijk met open mond toe hoe de verpleging de wond verzorgt. De monitor aan het bed van de patiënt slaat alarm. Hij heeft een torenhoge bloeddruk. ‘Is het zo pijnlijk, meneer Meester?’ vraagt een van de verpleegkundigen. ‘Geef hem maar iets tegen de pijn,’ zegt een van de intensivecaredokters van een afstand. De verpleegkundige verandert wat aan een van de pompjes die naast zijn bed hangen en even later worden zijn pupillen klein en zijn ogen dof; het signaal van de monitor neemt weer zijn gebruikelijke monotone toon aan.
Ondertussen slaan alle monitoren aan het bed van meneer Kadaver alarm. Allerlei artsen en verpleegkundigen in blauwe pakken staan bij het bed, geven commando’s of volgen commando’s op. Ik zie een dokter van een jaar of zestig hoofdschuddend naar de monitoren kijken. Een half uur later is meneer Kadaver dood.
Mijn pieper gaat. De afdeling vraagt wanneer ik mijn visite kom afmaken. Ik adem eerst uit, dan weer in en zeg dat ik er zo aankom. Meneer Kadaver is dood en de wereld draait door. Ook hierover staat niets in mijn medische boeken. Het liefst zou ik even gaan zitten en alles laten bezinken, maar de 8888 staat roodgloeiend en dit hoort er natuurlijk bij. Hier heb ik voor gekozen. Als ik naar beneden loop, staat er een groepje huilende mensen in de gang en ze vragen mij waar de intensive care is. Ik wijs hun de weg.
Ik loop eerst langs de SEH. Twee patiënten zijn er binnengebracht, van wie één in een motorpak die bleek ziet en naar lucht hapt. Bouwman staat naast de patiënt, die een klaplong heeft en daarvoor een thoraxdrain krijgt. Bouwman kijkt enigszins gespannen. De generaal staat met zijn handen op zijn rug achter hem. Hij knikt vriendelijk naar me. Er wordt een echo gemaakt van de buik, waarop een plens vocht rond de lever is te zien. Dat is niet goed en betekent vaak dat de patiënt een bloeding in zijn buik heeft of dat er een gat in een orgaan zit. De bloeddruk van de patiënt is niet meetbaar en zijn polsslag is hoog. Bouwman schraapt zijn keel en geeft een samenvatting: ‘Deze veertigjarige motorrijder is met 130 kilometer per uur frontaal tegen een auto gebotst en dertig meter verderop bewusteloos gevonden. Zijn ademweg is vrij, hij heeft verminderd ademgeruis over zijn linkerlong, ribfracturen en een pneumothorax, daarvoor is een thoraxdrain ingebracht, zijn bloeddruk is niet meetbaar en zijn pols 150 slagen per minuut; hij is hemodynamisch instabiel…’ De generaal luistert aandachtig naar de samenvatting van Bouwman, pakt zijn telefoon en belt de anesthesist dat hij een spoedoperatie wil doen. Daarna kijkt hij mij aan en vraagt: ‘Alles onder controle, Marten?’ Ik knik, veeg het zweet van mijn voorhoofd en ren naar de afdeling om patiënt nummer drie een hand te geven. De patiënt met de blindedarmontsteking is door Smit zelf gezien en al geopereerd. Bouwman begint gelijk te krijgen. Hoe langer ik hier werk, hoe meer ik inderdaad gesteld raak op de generaal. De generaal houdt gewoon niet van onzin. Hij duikt nooit en heeft mij of mijn patiënten nog nooit laten zitten. Door zijn norse houding houdt hij iedereen bij de les en niemand haalt het in zijn hoofd om de zaken te laten verslonzen in zijn buurt. Zijn tirades zijn vaak niet persoonlijk, maar gericht op slechte zorg of onvolledigheid van zaken. Als hij me niet met zijn stomapraatje had opgezadeld, zou ik hem waarachtig beginnen te mogen.
De verpleging is koffie aan het drinken en kijkt mij nijdig aan. ‘Moet dat nu, die visite lopen?’
Ik probeer zo vriendelijk mogelijk te kijken en antwoord: ‘Ja, dat moet nu.’ Ik heb honger en mijn boterhammen liggen in het omkleedhok in de kelder van het ziekenhuis. Voorlopig kom ik daar niet in de buurt en ik bedenk dat ik mijn boterhammen voortaan in mijn witte jas moet stoppen, anders heb ik niks te bikken als ik honger heb.
Op de SEH is een vrouw van achtennegentig jaar bin-nengebracht met buikpijn. Haar voorgeschiedenis vermeldt drie bypasses om haar hart, longemfyseem, twee nieuwe heupen, twee nieuwe knieën en dementie. Haar zoon is meegekomen, hij heeft de afgelopen jaren voor haar gezorgd, samen met de dagelijkse thuiszorg. Ze maakt een soort oerwoudgeluiden waar ik geen wijs uit kan worden en haar zoon vertelt dat ze al jaren eigenlijk geen echt contact meer maakt. Ik onderzoek haar en ze heeft inderdaad een zeer pijnlijke buik. Het doet denken aan een geperforeerde darm, waarschijnlijk vanwege kanker of een ontsteking. Een röntgenfoto bevestigt mijn vermoeden. En nu? Deze mevrouw is heel erg op. Ik denk niet dat ze een operatie overleeft, en als ze die wel overleeft, komt ze denk ik nooit meer van de intensive care af, en als ze wel van de intensive care af komt, komt ze denk ik nooit meer uit bed en sterft ze binnen een half jaar bedlegerig in het verpleeghuis.
Haar zoon kijkt me vragend aan en zegt: ‘Wat gaan we doen, dokter?’
Ik denk dat we moeten zorgen dat ze geen pijn heeft en dat dit dan het einde is. Hier lopen we tegen de grenzen van de geneeskunde aan. Ja, we kunnen haar doodopereren, maar moeten we dat ook doen? Is het niet waardiger en beter om dat niet te doen? Die beslissing zal ik echter niet nemen met mijn paar maanden ervaring, dat moet de baas maar doen in goede samenspraak met de familie. Ik zeg dat ik het zal overleggen en dat ik zo terug ben. Ik vind Smit in de chirurgenkamer en leg hem het hele verhaal uit. Hij zwijgt en loopt met me mee. Bij de patiënte aangekomen, geeft hij de zoon een hand en onderzoekt de dame snel. Smit vraagt of er nog meer kinderen zijn, maar hij blijkt de enige zoon. Vervolgens vertelt hij rustig maar heel erg duidelijk dat een operatie er niet meer in zit en dat de situatie nu al kritiek is. Ze is niet meer beter te maken en het belangrijkste is dat ze geen pijn of ongemak heeft, daar kunnen we zeker voor zorgen. De zoon luistert aandachtig en stelt nu en dan een vraag. Uiteindelijk vraagt hij of zijn moeder dan ook mee naar huis mag. Smit knijpt zijn ogen even dicht en denkt na. ‘Dan moet u wel een huisarts hebben die dat ook ziet zitten en haar de nodige pijnstilling kan geven en dan moet dat ook bij de huisartsenpost voor de dienst bekend zijn. Wie is uw moeders huisarts?’
‘Jellema heet hij, geloof ik,’ antwoordt de zoon.
‘O, Jellema! Wacht even.’ Smit pakt zijn telefoon, belt de receptie en vraagt of ze hem met huisarts Jellema willen doorverbinden. ‘Het kan me niet schelen dat hij geen dienst heeft, verbind maar door met zijn huisnummer!’ zegt Smit nors. Het is even stil, dan is Jellema aan de lijn. ‘Hé, Jan! Ik wil wat overleggen…’ Smit legt de situatie uit en Jellema, kennelijk een goede bekende, is meer dan bereid de nodige zorg te organiseren. Even later neemt de zoon dankbaar afscheid van ons. Moeder gaat thuis overlijden. Het is Smit toch gelukt om goede zorg te leveren, terwijl ik aanvankelijk dacht dat er voor niemand meer iets positiefs uit deze situatie viel te halen.
Tijdens mijn sollicitatiegesprek werd mij verteld dat de weekenddienst overdag van half negen tot vier uur duurt. Daarna heb ik een 38-urencontract getekend, waarin staat dat je elke dag een half uur lunchpauze hebt. Lunchpauze, stel je voor! Ik kom om tien uur ’s avonds thuis. Er staan twee bordjes klaar in de tuin, Roos heeft kaarsjes aangestoken en een glas wijn voor me ingeschonken. Voordat ik een hap kan nemen, horen we een andere tuindeur openslaan. Roos kijkt verschrikt op. De buurvrouw schuifelt naar buiten en kijkt ons blij verrast aan. ‘Hard gewerkt?’ Wij knikken en zwijgen. ‘Mijn neefje studeert ook medicijnen…’ Vervolgens praat ze aan één stuk door. Wij antwoorden niet. Het lukt haar weer, ze lult het eten koud. Ik fluister Roos in haar oor dat we een schutting met geluidswal gaan plaatsen. De buurvrouw kletst ondertussen door. Ik ben moe en luister niet meer.
Als de buurvrouw eindelijk is weggegaan, glimlacht Roos lief naar me en zegt: ‘Marten, het wordt tijd dat we weer eens iets leuks gaan doen. Moet je kijken wat een saai leven we leiden: hapje eten, glaasje wijn, werken, buurvrouw, hapje eten, werken. Ik heb wat meer spanning nodig in mijn leven, niet dit burgerlijke gedoe.’
En die spanning zoek je zeker bij Joost, denk ik, maar ik zeg het niet. Roos heeft wel gelijk, we moeten meer leuke dingen doen samen. We lijken wel een bejaard stel, misschien dat de buurvrouw daarom zo graag met ons praat?