30
Toen Welland de limousine gekeerd had en we een eindje gereden hadden, zei ik tegen Elmont Sebastian: ‘Stel nou dat ik er inderdaad achter kom wie me gemaild heeft, en ik vertel aan u wie ze was.’
Zijn wenkbrauwen gingen een eindje omhoog.
‘Wat zou u dan met haar doen?’ vroeg ik.
Sebastian zei: ‘Dan zou ik een hartig woordje met haar spreken.’
‘Een hartig woordje.’
‘Ik zou tegen haar zeggen dat ze geluk heeft gehad dat er geen brokken van gekomen zijn, en ik zou aan haar uitleggen dat het niet verstandig is om niet loyaal te zijn tegenover degenen voor wie je werkt.’
‘Aangenomen dan dat ze voor u werkt,’ zei ik.
‘Of voor meneer Reeves. Het is niet verstandig om je vrienden of werkgevers te verraden.’
‘Maar het hindert niet als ik haar verraad.’
Sebastian keek me aan en glimlachte.
We naderden Ted’s en ik voelde dat de auto vaart minderde, maar toen reed hij door. ‘Je bent er voorbijgereden,’ zei ik tegen Welland.
‘O, dank je wel,’ zei hij. ‘Dat is nieuw voor me.’
Ik keek naar Sebastian. ‘Wat is er aan de hand?’
Hij leek het net zomin te weten als ik. ‘Welland?’ zei hij.
Zijn chauffeur zei: ‘Het leek me niet veilig om daar te stoppen, meneer Sebastian.’
‘Wat zag je dan?’
‘Het leek erop dat iemand meneer Harwood stond op te wachten,’ zei Welland.
Stond iemand me bij Ted’s op te wachten?
‘Parkeer daar maar, als we de bocht om zijn,’ zei Sebastian.
De auto reed nog een paar seconden door, en toen stuurde Welland hem de grindberm in. Toen de auto geheel tot stilstand was gekomen, zei Sebastian tegen me: ‘Het was me zoals altijd een waar genoegen, David.’
Deze jongens maakten er een gewoonte van me niet bij het punt af te zetten waar ze me opgepikt hadden.
Terwijl ik het portier opendeed zei Sebastian: ‘Ik hoop dat je alles wat ik gezegd heb zult overdenken.’
Ik stapte uit en begon terug te lopen naar Ted’s zonder het portier te sluiten. Het zou een kleine moeite voor Sebastian zijn geweest om opzij te leunen en het zelf op te lossen, maar toen ik achteromkeek zag ik dat Welland achter het stuur vandaan kroop en om de auto heen liep. Ik verwachtte dat hij het portier dicht zou slaan, maar hij boog naar voren en kwam er weer uit met zo te zien een verfrommeld Mars-papiertje in zijn hand. Toen sloeg hij het portier dicht. Hij keek in mijn richting, maakte weer een pistooltje van zijn hand en richtte het op mij. Dit keer vuurde hij twee keer.
Toen ik langs de berm liep, ging mijn mobieltje over. Het was mijn moeder.
‘Het wordt hier erg vervelend,’ zei ze.
‘Waar heb je het over?’
‘Tv-busjes en verslaggevers. Iedereen wil met je praten, en als ze jou niet te pakken kunnen krijgen, dan willen ze met mij praten, of met je vader. Of ze willen een foto van Ethan maken.’
‘Jezus, ma, hoe weten ze het allemaal?’
‘Ik ben de websites langsgelopen. Eerst die van jouw eigen krant, en daarna de rest. Het begint rond te zingen. Koppen in de trant van JOURNALIST ONDERVRAAGD OVER VERDWIJNING ECHTGENOTE en VERSLAGGEVER TEGEN POLITIE: IK HEB MIJN VROUW NIET VERMOORD! Maar zoals ik al zei, het is niet alleen je eigen krant. Het is op de tv-nieuwswebsites, en ik heb ook al iets op de radio gehoord. David, het is verschrikkelijk. Ongelofelijk, wat ze allemaal over je zeggen. Nou ja, niet rechtstreeks, maar al die insinuaties en toespelingen en…’
‘Ik weet het. Toen Reeves het balletje aan het rollen heeft gebracht, is iedereen erop gesprongen. Hoe gaat het met Ethan?’
‘We houden hem binnen. We hebben hem voor de tv gezet. We hebben een paar Disney-dvd’s gehaald en daar zit hij nu naar te kijken. David, ik heb de website van CNN bezocht en zelfs zij hadden een stukje over je. Het was kort, maar…’
‘Ma, bekommer jij je nu maar om Ethan. Weet hij wat er aan de hand is?’
‘Hij heeft een paar keer naar buiten gekeken, maar ik heb tegen hem gezegd dat hij weg moet blijven van het raam, want als ze een foto van hem maken, gaan ze die in de krant zetten.’
‘Oké, mooi. Weet hij waarom ze daar zijn?’
‘Nee,’ zei mijn moeder. ‘Ik heb een idioot verhaal verzonnen.’
‘Wat dan?’
‘Ik heb hem verteld dat er soms mensen langskomen om naar het huis te kijken omdat Batman hier vroeger woonde.’
Ondanks alles moest ik lachen. ‘Ja, jullie huis is echt een Wayne-kasteel.’
‘Ik weet niet waarom ik het gezegd heb, het was het eerste wat in me opkwam. Wacht even, je vader wil je wat zeggen.’
‘Oké, ma. Bedankt…’
‘Jongen?’
‘Hoi, pa.’
‘Waar zit je?’
‘Ik loop langs de weg ten noorden van Lake George.’
‘Waarom in godsnaam?’
‘Wat wilde je zeggen, pa?’
‘Ik heb iemand voor je.’
‘Waarvoor?’
‘Een advocaat. Ze heet Bondurant.’
Die naam kende ik ergens van. ‘Natalie Bondurant?’ vroeg ik.
‘Precies. Wat denk je, zou dat Frans zijn?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Ik heb haar kantoor gebeld, en ze hadden een nummer van haar voor dringende zaken in het weekend. Ik heb haar gebeld. Ze zei dat ze wel met je wil praten.’
‘Bedankt. Geweldig, pa.’
‘Je moet haar vandaag nog bellen. De pleuris is hier uitgebroken.’
‘Doe ik.’
‘Ik heb haar nummer hier. Kun je het opschrijven?’
Ik had mijn notitieblokje in mijn zak. ‘Jawel.’ Ik pakte het blokje, sloeg het open en noteerde het nummer dat mijn vader oplas.
‘Als je verstandig bent, bel je haar meteen,’ zei pa.
‘Zodra ik weer op de weg zit.’
‘Alles goed met mijn auto?’ vroeg pa. Zelfs bij al dit gedoe verloor mijn vader de dingen die belangrijk voor hem waren niet uit het oog.
‘Niks mee aan de hand,’ zei ik.
‘Als je haar niet direct belt, dan had ze alvast een goede raad voor je.’
‘En die was?’
‘Ze zei dat je je klep moest houden tegen de politie.’
Ted’s kwam in het zicht. En tegen pa’s auto leunde rechercheur Barry Duckworth.
‘Mooie dag voor een wandeling,’ zei Duckworth toen ik hem naderde. Zijn burgerpolitiewagen stond op de parkeerplaats. Dat was natuurlijk de reden dat Welland was doorgereden. Burgerpolitieauto’s herkende je op een kilometer afstand.
‘Ja,’ zei ik. Waren er nog mensen die me níét hierheen gevolgd waren?
Ik haalde de autosleuteltjes uit mijn zak en hoopte dat ik daarmee de boodschap overbracht dat ik weg wilde.
‘Wat doet u hier?’ vroeg Duckworth.
‘Ik kan hetzelfde aan u vragen.’
‘Maar als ik geen antwoord geef, lijkt dat niet verdacht,’ zei hij.
‘Ik kwam hier om met Ted te praten.’
‘En waarom hebt u uw auto laten staan en liep u langs de weg? Daar valt toch weinig te zien.’
Ik wilde hem vertellen over mijn ritje met Sebastian. Maar de gevangenisdirecteur had me dusdanig geïntimideerd dat het me niet zo’n goed idee leek. Bovendien verwachtte ik niet dat Duckworth me zou geloven.
‘Ik liep gewoon te denken.’
‘Over wat Ted u verteld heeft?’
‘Dus u hebt hem al gesproken.’
‘Kort,’ zei Duckworth. ‘Dat moet u niet doen, een getuige benaderen. Hun de duimschroeven aandraaien. Dat hoort niet.’
‘Hij heeft u dingen verteld waar ik niets van begreep. Ik wilde ze zelf uit zijn mond horen.’
‘En is dat gelukt?’
‘Ja.’
‘Denkt u nog steeds dat hij liegt?’
‘Hij zegt dat het door de bewakingscamera is opgenomen. Wat Jan tegen hem gezegd heeft.’
‘Dat klopt,’ zei Duckworth. ‘Hier en daar is de tape een beetje onduidelijk, maar we hebben mensen in huis die dat wel kunnen rechttrekken. Maar het komt in grote lijnen overeen met wat hij zegt.’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei ik.
‘Volgens mij wel,’ zei Duckworth.
‘Vast wel,’ zei ik. ‘Omdat u denkt dat ik weet wat er met Jan is gebeurd. Maar dat weet ik niet.’
‘Wie heeft u meegenomen met de auto en u een eindje verderop langs de weg weer afgezet?’
Dus dat wist hij ook al. Ted moest hem verteld hebben dat hij gezien had dat Welland me beetgreep.
‘Elmont Sebastian,’ zei ik. ‘En zijn chauffeur.’
‘Die vent van de gevangenis?’
‘Inderdaad.’
‘Wat komt die hier doen?’
‘Hij wilde met me praten. Ik probeer al een tijdje wat quotes van hem los te krijgen.’
‘En hij is helemaal hierheen komen rijden om u wat quotejes te geven?’
‘Hoor eens,’ zei ik. ‘Ik wil naar huis. Zo te horen gaat het daar niet zo goed.’
‘Ja,’ zei Duckworth. ‘De media raken een beetje oververhit. Ik wil dat u weet, voor zover u daar iets aan hebt, dat ik er niet mee begonnen ben. Ik denk dat het uw vriendje Reeves is geweest. Zodra de media begonnen te bellen, hadden we geen andere keus dan hun vragen te beantwoorden. Het is niet mijn stijl om zo’n circus op te zetten.’
‘Voor zover ik daar iets aan heb, bedankt,’ zei ik. ‘Dus u hebt me hierheen gevolgd?’
‘Niet echt,’ zei Duckworth.
‘Wat doet u dan hier?’
‘Ik was onderweg naar iets anders, en toen besloot ik om hier even langs te gaan en zelf met Ted te praten. Een collega van me was al eerder geweest om die tape bij hem op te halen, maar ik dacht dat het goed was om hem persoonlijk te spreken. Ted zei tegen me dat u geweest was, en dat uw auto er nog stond.’
‘Dus u besloot me op te wachten.’
Duckworth knikte langzaam.
‘Waar wilde u heen?’ vroeg ik.
Duckworths mobieltje ging over. Hij hield het bij zijn oor en zei: ‘Met Duckworth… Oké… Is de lijkschouwer er al…? Niet meer dan een paar kilometer… Tot zo.’
Hij sloot het gesprek af en stopte zijn telefoon weg.
‘Wat is dat?’ vroeg ik. ‘Wat was dat over die lijkschouwer?’
‘Meneer Harwood, er is zojuist een ontdekking gedaan, even verderop.’
‘Een ontdekking?’
‘Een ondiep graf, net even van de weg af. Pas gegraven en weer bedekt.’
Ik zette mijn hand op de auto om mezelf te ondersteunen. Mijn keel werd droog en mijn slapen begonnen te kloppen.
‘Wiens lichaam lag erin?’
Duckworth knikte.
‘Wie?’ vroeg ik. ‘Is het Jan?’
‘Tja, ze weten nog niets zeker,’ zei Duckworth.
Ik sloot mijn ogen.
Zo zou het toch niet moeten eindigen.
Duckworth zei: ‘Laten we mijn auto maar nemen.’
We reden in noordelijke richting, de richting die Welland en Sebastian hadden genomen, maar na ongeveer een kilometer zette Duckworth zijn richtingaanwijzer aan en sloeg af naar een smal bochtig grindpad, dat naar beneden kronkelde en daarna omhoog. Het rook naar patat in de auto van Duckworth. De geur maakte me misselijk.
Niet ver voor ons uit blokkeerden politieauto’s het pad.
‘We lopen verder wel,’ zei Duckworth. Hij minderde vaart en parkeerde de auto.
‘Wie heeft het graf gevonden?’ vroeg ik. Ik had even daarvoor gevoeld dat mijn handen trilden en ik had de portierkruk met mijn rechterhand beetgegrepen terwijl ik mijn linker onder mijn dij stopte, in de hoop dat Duckworth het niet zou zien. Ik had het gevoel dat ik moest verbergen hoe zenuwachtig ik was, omdat ik bang was dat Duckworth dat zou opvatten als een teken dat ik ergens schuldig aan was.
Maar zou niet iedere man, vooral een onschuldige man wiens vrouw vermist werd, volkomen van slag zijn als hij gehoord had dat er een lijk gevonden was?
‘Wat de plaatselijke politie hier tegen me gezegd heeft,’ zei Duckworth, ‘is dat er aan het eind van deze weg een paar blokhutten staan. Een vent die in een van die blokhutten woont zag iets raars aan de kant van de weg, ging kijken wat het was, besefte wat daar begraven lag en belde de politie.’
‘Hoe lang geleden was dat?’
‘Een paar uur,’ zei Duckworth. ‘De plaatselijke politie hier heeft de plaats delict afgezet en daarna ons gebeld. We hadden al contact met hen opgenomen, ze ingelicht over uw vrouw.’
‘Ik heb toch gezegd dat Jan niets overkomen is toen we hier waren.’
‘Dat hebt u heel duidelijk gezegd, meneer Harwood,’ zei hij. Hij deed zijn portier open en keek me aan. ‘U mag hier blijven, als u dat wilt.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Als het Jan is, dan moet ik dat weten.’
‘Absoluut,’ zei hij. ‘U moet niet denken dat ik uw assistentie niet waardeer.’
Klootzak.
We stapten uit de auto en liepen de weg af. Het grind knarste onder onze schoenen. Een geüniformeerde agent kwam ons tegemoet.
‘Bent u rechercheur Duckworth?’ vroeg hij.
Duckworth knikte en stak zijn hand uit. ‘Bedankt dat jullie ons zo snel ingelicht hebben,’ zei hij. De agent keek naar mij. Voor ik de kans had mezelf voor te stellen zei Duckworth: ‘Dit is meneer Harwood. De echtgenoot van de vermiste vrouw.’ De twee wisselden een snelle blik. Ik kon wel raden wat er al aan deze politieagent verteld was.
‘Meneer Harwood,’ zei hij. ‘Mijn naam is Daltrey. Het spijt me erg. Dit moet een moeilijke tijd voor u zijn.’
‘Is het mijn vrouw?’
‘Dat weten we in dit stadium nog niet.’
‘Maar is het een vrouw?’ vroeg ik. ‘Is het het lichaam van een vrouw?’
Daltrey keek naar Duckworth, alsof hij toestemming vroeg om iets te zeggen. Toen Duckworth niets zei, antwoordde Daltrey: ‘Ja, het is een vrouw.’
‘Ik moet haar zien.’
Duckworth legde zijn hand om mijn arm. ‘Ik denk dat dat geen goed idee is.’
‘Waar is het graf?’ vroeg ik.
Daltrey wees. ‘Net achter die auto’s, links. We hebben haar nog niet weggehaald.’
Duckworth verstevigde zijn greep op mijn bovenarm. ‘Laat mij eerst kijken. U wacht hier met Daltrey.’
‘Nee,’ zei ik hijgend. ‘Ik moet…’
‘U wacht hier. Als er aanleiding toe is, dan kom ik u zo halen.’
Ik keek hem recht aan. Ik wist niet of hij probeerde medeleven te tonen of dat ik op de een of andere manier op de proef werd gesteld.
‘Goed,’ zei ik.
Terwijl Duckworth wegliep, ging Daltrey voor me staan, voor het geval ik zou besluiten achter hem aan te rennen. Hij zei: ‘Het ziet ernaar uit dat we regen krijgen.’
Ik liep naar de auto van Duckworth, wandelde er een paar keer omheen, en keek steeds over mijn schouder of hij er al aankwam.
Hij kwam na ongeveer vijf minuten terug, ving mijn blik op, wenkte me met zijn wijsvinger. Ik liep snel naar hem toe.
‘Als u ertegen kunt,’ zei hij, ‘zou het prettig zijn als u de identificatie kunt doen.’
‘O god,’ zei ik. Ik voelde mijn knieën knikken.
Hij greep me bij mijn arm. ‘Ik weet niet zeker of dit uw vrouw is, meneer Harwood. Maar ik denk dat u zich er wel op moet voorbereiden.’
‘Het kan haar niet zijn,’ zei ik. ‘Waarom zou ze hiernaartoe gekomen zijn…’
‘Doet u maar even rustig aan,’ zei hij.
Ik haalde een paar keer adem, slikte en zei: ‘Laat me haar zien.’
Hij leidde me tussen twee politieauto’s door die als een scherm fungeerden. Toen we er voorbij waren, keek ik naar links en zag dat aan de andere kant van de greppel langs de weg een rug aarde van ongeveer anderhalve meter lengte was opgeworpen. Vanaf de weg was hij goed te zien. Op de aarde kon je een bleke, met modder bespatte hand zien en een stukje van een arm. Degene aan wie die arm toebehoorde, lag aan de andere kant van de hoop aarde.
Ik bleef staan en staarde.
‘Meneer Harwood?’ zei Duckworth.
Ik haalde nog een paar keer adem. ‘Oké,’ zei ik.
‘U mag niets aanraken,’ zei hij. ‘U mag… haar niet aanraken. Soms willen mensen, als ze overmand worden door verdriet…’
‘Ik begrijp het,’ zei ik.
Hij bracht me naar het graf. Toen we er dicht genoeg bij waren om over de heuvel te kijken, hield Duckworth me weer tegen.
‘Hier is het,’ zei hij. Ik voelde dat hij me nauwlettend opnam.
‘Ik keek naar het met modder besmeurde gezicht van de dode vrouw die in dat graf lag en viel op mijn knieën. Toen dook ik voorover, maar hield mezelf met mijn handen tegen.
‘O god,’ zei ik. ‘O god.’
Duckworth knielde naast me neer en hield me bij mijn schouders vast. ‘Zeg het maar, meneer Harwood.’
‘Het is haar niet,’ fluisterde ik. ‘Het is Jan niet.’
‘Weet u dat zeker?’ vroeg hij.
‘Het is Leanne,’ zei ik. ‘Leanne Kowalski.’