Proloog
‘Ik ben bang,’ zei Ethan.
‘Je hoeft helemaal niet bang te zijn,’ zei ik. Ik draaide me in mijn stoel achter het stuur om en stak een arm naar achteren om hem uit zijn stoeltje te bevrijden. Ik tastte onder het blad waarop hij met zijn armen steunde en klikte de sluiting los.
‘Ik wil er niet in,’ zei hij. Vanaf de ingang van het park kon je het reuzenrad en het bovenste gedeelte van de vijf achtbanen duidelijk zien, als dreigende buizenbergen in de verte.
‘We gaan er niet in,’ zei ik voor de zoveelste keer tegen hem. Ik begon me af te vragen of dit uitje wel zo’n goed idee was.
Gisteravond, toen Jan en ik terug waren gekomen van ons ritje naar Lake George en ik Ethan bij mijn ouders had opgehaald, had het moeite gekost om hem rustig te krijgen. Het ene moment vond hij het spannend dat we naar een pretpark gingen, het volgende was hij bang dat het karretje van de achtbaan op het hoogste punt uit de bocht zou vliegen. Nadat ik hem had ondergestopt kroop ik naast Jan onder de dekens en overwoog te vragen of Ethan echt al groot genoeg was voor een dagje Five Mountains. Maar ze sliep, of ze deed alsof, dus ik liet het erbij zitten.
Vanmorgen was Ethan alleen maar opgewonden over ons dagje uit. Geen achtbaannachtmerries. Bij het ontbijt stelde hij voortdurend vragen over hoe die dingen werkten, waarom ze geen motor voorin hadden, zoals een trein. Hoe konden ze naar boven zonder motor?
Pas toen we even na elven de auto op de bijna volle parkeerplaats parkeerden, keerden zijn angsten terug.
‘We gaan alleen in de kleinere attracties. De draaimolens en zo, dingen die jij leuk vindt,’ zei ik tegen hem. ‘Jij mag niet eens in zo’n grote. Je bent nog maar vier. Je moet acht of negen zijn. Je moet zó groot zijn.’ Ik hield mijn hand zo’n honderdtwintig centimeter boven het asfalt van de parkeerplaats.
Ethan keek zorgelijk naar mijn hand; hij was niet overtuigd. Het was volgens mij niet alleen het idee om in een van die monsterlijke achtbanen te zitten. Gewoon om er in de buurt te zijn, om het geratel en gebrul te horen, was al beangstigend.
‘Het komt allemaal in orde,’ zei ik. ‘Ik zorg ervoor dat jou niets overkomt.’
Ethan keek me recht aan, kwam tot de slotsom dat ik zijn vertrouwen verdiende en liet toe dat ik de klep van zijn stoeltje omhoog deed en over zijn hoofd wegklapte. Hij maakte zich los uit het tuigje, waarbij zijn fijne blonde haar in de war raakte. Ik pakte hem onder zijn armen beet om hem op te tillen, maar hij worstelde zich los, zei ‘Ik kan het zelf’, liet zich op de vloer van de auto glijden en stapte uit.
Jan stond achter onze Accord, haalde de buggy uit de kofferbak en klapte hem uit. Ethan probeerde er al in te kruipen voor hij helemaal uitgeklapt was.
‘Hola,’ riep Jan.
Ethan bleef staan, wachtte tot hij het beslissende klikje hoorde en ging toen zitten. Jan boog zich weer over de kofferbak.
‘Laat mij maar even,’ zei ik en reikte naar de rugzak.
Jan had de kleine canvas tas die ernaast stond open gemaakt. Het was een koeltas, met een koelelement erin en zes pakjes sap, waarvan de in cellofaan verpakte rietjes aan de zijkant geplakt zaten. Ze gaf me een van de pakjes en zei: ‘Geef maar aan Ethan.’
Ik nam het pakje aan, Jan pakte wat ze verder nodig had en sloot de kofferbak. Ze ritste de koeltas dicht en stopte hem in het net achter op de buggy terwijl ik het rietje lostrok van het plakkerige pakje sap. Het pakje, of een van de andere pakjes in de koeltas, moest gelekt hebben. Ik haalde het rietje uit het cellofaan en stak het in het pakje.
Toen ik het aan Ethan gaf, zei ik: ‘Niet in knijpen. Anders zit je meteen onder de appelsap.’
‘Weet ik,’ zei hij.
Jan legde haar hand op mijn blote arm. Het was een warme zaterdag in augustus en we droegen allebei een korte broek, een mouwloos T-shirt en, omdat we veel moesten lopen, sportschoenen. Jan had een honkbalpet met een grote klep op. Haar zwarte paardenstaart stak achter uit de opening. Een enorme zonnebril beschermde haar ogen.
‘Hoi,’ zei ze.
‘Hoi,’ zei ik.
Ze trok me achter de buggy naar zich toe, zodat Ethan het niet kon zien. ‘Alles goed?’ vroeg ze.
De vraag overviel me. Ik had op het punt gestaan haar hetzelfde te vragen. ‘Ja, best.’
‘Ik weet dat het een teleurstelling voor je was, gisteren.’
‘Dat maakt niet uit,’ zei ik. ‘Soms leidt een tip tot niets. Dat gebeurt nu eenmaal. En jij? Voel jij je beter vandaag?’
Ze knikte zo subtiel dat alleen een kleine beweging van de klep van haar pet aangaf wat ze antwoordde.
‘Echt?’ drong ik aan. ‘Wat je gisteren tegen me zei, over de brug…’
‘Laten we niet…’
‘Ik begon net te denken dat jij je weer wat beter voelde, maar toen je tegen me zei dat…’
Ze legde haar wijsvinger op mijn lippen. ‘Ik weet dat ik de afgelopen tijd een lastpak ben geweest. En dat spijt me echt.’
Ik dwong mezelf tot een glimlach. ‘Toe zeg, we voelen ons allemaal wel eens een tijdje rot. Soms is daar een duidelijke reden voor, maar soms ook niet. Je voelt je gewoon zoals je je voelt. Het gaat wel weer over.’
Er flitste iets in haar ogen, alsof ze daar niet zo zeker van was als ik. ‘Ik wil dat je weet dat ik het waardeer dat je… dat je zo geduldig met me bent,’ zei ze. Een gezin in een enorme SUV reed langs, op zoek naar een plekje. Jan wendde zich af omdat de auto zo’n herrie maakte.
‘Geen punt, hoor,’ zei ik.
Ze haalde diep adem. ‘We gaan er een fijne dag van maken,’ zei ze.
‘Meer verlang ik niet,’ zei ik, en ik liet toe dat ze me naar zich toe trok. ‘Maar ik vind nog steeds dat het geen kwaad zou kunnen als je af en toe naar iemand toe zou gaan om…’
Ethan draaide zich in zijn buggy om zodat hij ons kon zien. Hij stopte met drinken en zei: ‘Gaan we nog?’
‘Eventjes geduld,’ zei ik.
Hij ging weer goed zitten en zwaaide met zijn benen.
Jan boog zich naar me toe en gaf me een vluchtig kusje op mijn wang. ‘Laten we dat joch een mooie dag bezorgen.’
‘Ja,’ zei ik.
Ze kneep nog even in mijn arm en greep toen de handvatten van het wagentje beet. ‘Oké, kerel,’ zei ze tegen Ethan. ‘Daar gaan we.’
Ethan stak zijn armen opzij, alsof hij vloog. Hij had zijn sap al op en het lege pakje aan mij gegeven om het in een vuilnisbak te gooien. Toen hij klaagde dat zijn vingers plakten, pakte Jan een vochtig doekje voor hem.
We moesten nog een paar honderd meter voor we bij de hoofdingang waren, maar we zagen al mensen in de rij voor het loket staan. Jan was zo verstandig geweest de kaartjes via internet te kopen en had ze twee dagen daarvoor al geprint. Ik nam de buggy van haar over terwijl zij in haar tas zocht.
We waren bijna bij de ingang, toen Jan opeens bleef staan. ‘God, wat stom.’
‘Wat?’
‘De rugzak,’ zei ze. ‘Ik heb hem in de auto laten liggen.’
‘Hebben we hem echt nodig?’ vroeg ik. Het was een heel eind lopen naar onze parkeerplek.
‘De boterhammen met pindakaas zitten erin, en de zonnebrandcrème.’ Jan smeerde Ethan altijd zorgvuldig in zodat hij niet zou verbranden. ‘Ik ren wel even terug. Ga jij maar naar binnen, dan haal ik je zo direct weer in.’
Ze gaf me twee strookjes papier – een toegangsbewijs voor een volwassene en een kinderkaartje – en hield het derde zelf.
Ze zei: ‘Volgens mij staat er ongeveer honderd meter van de ingang aan de linkerkant een ijskraampje. Dan zie ik jullie daar.’
Jan deed haar huiswerk altijd zeer grondig en ze had de onlineplattegrond van Five Mountains kennelijk in haar geheugen geprent.
‘Klinkt goed,’ zei ik. Jan draaide zich om en liep op een sukkeldrafje terug naar de auto.
‘Waar gaat mama naartoe?’ vroeg Ethan.
‘We zijn de rugzak vergeten,’ zei ik.
‘Met de boterhammen?’ vroeg hij.
‘Klopt.’
Hij knikte opgelucht. Hij wilde absoluut nergens heen zonder dat we iets te eten bij ons hadden. In het bijzonder boterhammen.
Ik liep langs de rijen voor de kassa’s, liet onze kaartjes bij de controle bij het hek zien en ging het park in. We werden verwelkomd door een aantal patatkramen, een paar stalletjes waar je Five Moutains-petten en T-shirts kon kopen en stickers voor op je auto en folders. Ethan wilde een pet hebben, maar ik zei nee.
De dichtstbijzijnde twee achtbanen, die er vanaf de parkeerplaats al groot hadden uitgezien, hadden nu Mount Everest-achtige proporties aangenomen. Ik duwde de buggy niet langer, maar knielde neer bij Ethan en wees. Hij keek omhoog, naar het rijtje wagentjes dat langzaam de eerste helling besteeg en daarna op volle snelheid omlaag zoefde, terwijl de inzittenden gilden en met hun handen zwaaiden.
Hij keek ernaar, zijn ogen groot van verbazing en angst. Hij tastte naar mijn hand en kneep erin. ‘Ik vind het niet leuk,’ zei hij. ‘Ik wil naar huis.’
‘Ik heb toch tegen je gezegd dat je je geen zorgen hoeft te maken. De dingen waar wij in gaan zijn aan de andere kant van het park.’
Het was ontzettend druk. Honderden, nee, duizenden mensen om ons heen. Ouders met kleine kinderen, met grote kinderen. Grootouders. Sommigen sleurden hun kleinkinderen mee, anderen werden door hun kleinkinderen meegesleurd.
‘Daar heb je het ijsstalletje,’ zei ik toen ik het kraampje vlak voor ons zag.
Ik ging weer achter de buggy staan en begon te duwen. ‘Zou het te vroeg zijn voor een ijsje?’ vroeg ik.
Ethan reageerde niet.
‘Kerel? Heb je trek in een ijsje?’
Toen hij nog steeds niet antwoordde, bleef ik staan om naar hem te kijken. Zijn hoofd lag opzij gezakt tegen de rugleuning, zijn ogen waren dicht.
Ons mannetje was in slaap gevallen.
‘Niet te geloven,’ zei ik zachtjes. We waren nog niet eens bij de eerste draaimolen en het joch was al in coma.
‘Alles in orde?’
Ik draaide me om. Jan was er weer, het zweet liep in een straaltje in haar nek, de rugzak had ze over haar schouder gehangen.
‘Hij is vertrokken,’ zei ik.
‘Dat meen je niet,’ zei ze.
‘Ik denk dat hij flauwgevallen is van angst toen hij dat ding van dichtbij zag,’ zei ik terwijl ik op de achtbaan wees.
‘Ik heb geloof ik iets in mijn schoen,’ zei Jan. Ze duwde het wagentje naar een betonnen rand rond een perk met bloemen. Ze ging op de rand zitten en duwde Ethan met wagentje en al links van haar.
‘Zullen we samen een ijsje delen?’ vroeg ze. ‘Ik ben uitgedroogd.’
Ik kon raden wat ze dacht. We konden nu, nu Ethan lag te slapen, samen iets lekkers nemen. Hij had de hele dag nog om rotzooi binnen te krijgen. Dit zou iets alleen voor ons tweetjes zijn.
‘Met chocola?’ vroeg ik.
‘Zoek maar iets lekkers uit,’ zei ze terwijl ze haar linkervoet op haar knie legde. ‘Heb je geld?’
‘Jawel.’ Ik klopte op mijn achterzak. Ik draaide me om en liep naar het ijskraampje. Ze verkochten dat witte softijs uit een machine. Niet mijn favoriete ijs – ik hou meer van echt ijs – maar het meisje dat me hielp slaagde erin bovenop een kunstige draai te maken. Ik vroeg haar hem in de chocola te dopen, die zich als een huid om het ijs sloot toen ze het hoorntje aan me gaf.
Ik nam een klein hapje, waar door ik de chocola brak, en had daar onmiddellijk spijt van. Ik had Jan het eerste hapje moeten laten nemen. Maar ik zou het de komende week goedmaken. Maandag zou ik bloemen voor haar meebrengen. Later in de week zou ik een oppas regelen en Jan mee uit eten nemen. Wat Jan nu meemaakte was misschien wel mijn schuld. Ik was niet lief genoeg voor haar geweest. Dat beetje extra had ik niet opgebracht. Als dat nodig was om Jan er weer bovenop te helpen, dan ging ik dat doen. Ik kon ons huwelijk redden.
Ik had niet verwacht dat ik Jan naar me toe zou zien lopen toen ik me omdraaide. Ik kon zien dat ze van slag was, ook al had ze een zonnebril op. Er biggelde een traan over haar wang en haar mond was gruwelijk vertrokken.
Waar had ze de buggy gelaten? Ik keek over haar schouder naar de plek waar ze volgens mij gezeten had.
Ze kwam snel op me af en pakte mijn schouders beet.
‘Ik heb maar eventjes niet opgelet,’ zei ze.
‘Wat?’
‘Mijn schoen,’ zei ze hortend. ‘Ik haalde… ik haalde dat steentje… ik haalde dat steentje uit mijn schoen en toen keek ik… toen keek ik op en…’
‘Jan, waar heb je het over?’
‘Iemand heeft hem meegenomen,’ zei ze bijna fluisterend, alsof ze geen stem meer had. ‘Ik keek op en hij…’
Ik liep al langs haar heen, rende naar de plek waar ik hen voor het laatst samen had gezien.
De buggy was weg.
Ik ging op de rand staan waarop Jan gezeten had en keek de menigte af.
Het is een vergissing. Dit is niet wat het lijkt. Hij is zo meteen weer terug. Iemand heeft gewoon de verkeerde buggy gepakt.
‘Ethan!’ riep ik. Voorbijgangers keken even naar me, maar liepen algauw door. ‘Ethan!’ riep ik weer.
Jan stond nu bij me en keek naar me op. ‘Zie je hem ergens?’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik snel. ‘Wat is er verdomme gebeurd?’
‘Dat zei ik toch. Ik keek even niet en toen…’
‘Hoe kon je? Hoe kon je hem uit het oog verliezen…?’
Jan probeerde iets te zeggen, maar er kwamen geen woorden. Ik wilde voor de derde keer vragen hoe ze dit had kunnen laten gebeuren, maar ik besefte dat het tijd verknoeien was.
Ik moest ogenblikkelijk denken aan dat broodjeaapverhaal waarmee we een paar keer per jaar op de redactie gebeld werden.
‘Ik heb het gehoord van een vriend van een vriend van me,’ zo begon zo’n telefoontje gewoonlijk, ‘over een gezin uit Promise Falls. Ze gingen naar Florida, en ze waren in een van die grote pretparken in Orlando, en hun kind, een jongetje, of misschien was het wel een meisje, maar goed, dat kind is gestolen. De kidnappers hebben hem meegenomen naar de toiletten, en daar hebben ze zijn haar geknipt en hem iets anders aangetrokken en zo hebben ze hem uit het pretpark gesmokkeld. En het is nooit in de krant gekomen omdat de eigenaar van het park die negatieve publiciteit niet wil.’
Zo’n verhaal bleek nooit, maar dan ook nooit te kloppen.
Maar nu…
‘Ga jij naar de hoofdingang,’ zei ik tegen Jan; ik deed mijn best om rustig te klinken. ‘Als iemand hem mee naar buiten wil nemen, dan moeten ze daarlangs. Er moet daar beveiliging staan. Vertel wat er gebeurd is.’ Ik had het ijsje nog steeds in mijn hand, maar nu gooide ik het weg.
‘En jij dan?’ vroeg ze.
‘Ik ga daar zoeken.’ Ik wees voorbij het ijskraampje. Daarachter was een toiletgebouw. Misschien had iemand Ethan meegenomen naar het herentoilet.
Jan rende al weg. Ze keek nog even over haar schouder en maakte het telefoongebaar bij haar oor om me duidelijk te maken dat ik haar moest bellen als ik iets wist. Ik knikte en rende de andere kant op.
Ik bleef de mensenmenigte afzoeken terwijl ik naar de ingang van de herentoiletten rende. Toen ik daar buiten adem binnenkwam weergalmde het geluid van de stemmen van kinderen en volwassenen en van de blowers om je handen onder te drogen tegen de tegels. Er stond een man die een klein jongetje, kleiner dan Ethan, optilde voor een van de urinoirs. Een wat oudere man waste zijn handen bij de lange rij wasbakken. Een jongen van een jaar of zestien bewoog zijn handen onder een blower heen en weer.
Ik rende langs hem heen naar de toilethokjes. Er waren er zes. Bij allemaal stond de deur open, behalve bij de vierde. Ik sloeg erop, misschien zou hij wel opengaan.
‘Wat?’ riep een man vanuit het hokje. ‘Momentje, hoor.’
‘Wie is daar?’ riep ik.
‘Hoezo?’
Ik keek door de kier tussen de deur en de deurpost en zag dat er een zwaargebouwde man op de wc zat. Vrijwel direct zag ik dat hij alleen was.
‘Rot op!’ brulde de man.
Ik rende de toiletten weer uit en gleed bijna uit op de vochtige tegels. Toen ik weer in de heldere zonneschijn stond en al die mensen langs zag lopen, vloog het me opeens aan.
Ethan kon overal zijn.
Ik wist niet welke kant ik op moest gaan, maar alles was beter dan daar te blijven staan. Dus rende ik naar de entree van de dichtstbijzijnde achtbaan, de Humdinger, waar ruwweg honderd mensen stonden te wachten. Ik keek de rij langs, op zoek naar onze buggy, of naar een jongetje zonder buggy.
Ik bleef rennen. Voor me lag KidLand Adventure, het deel van Five Mountains dat speciaal ingericht was met attracties voor kinderen die te klein waren voor de grote achtbanen. Had iemand Ethan gepakt en hem hiernaartoe gebracht voor een ritje in een draaimolen? Was dat logisch? Nee, niet echt. Tenzij het, zoals ik eerder gedacht had, een vergissing was of zo. Iemand die de buggy had gepakt en ermee was weggelopen zonder de moeite te nemen om naar het kind dat erin zat te kijken. Ik had dat zelf in het winkelcentrum een keer bijna gedaan. Die buggy’s lijken allemaal op elkaar, en ik liep aan iets anders te denken.
Voor me duwde een korte, brede vrouw, haar rug naar me toe, een buggy voort die verschrikkelijk veel op de onze leek. Ik zette nog een tandje bij, haalde haar in en sprong toen voor haar om het kind te kunnen bekijken.
Het was een meisje in een roze jurk. Ze was een jaar of drie en haar gezicht was geschminkt met rode en groene stippels.
‘Wat moet dat?’ vroeg de vrouw.
‘Sorry,’ zei ik. Halverwege het woord had ik me al omgedraaid en keek de menigte weer af. Ik keek en ik keek…
Ik zag een andere buggy. Een blauwe, met een kleine canvas tas in het netje achterop.
Er was niemand in de buurt van de buggy. Hij stond daar gewoon. Vanaf de plek waar ik stond kon ik niet zien of er een kind in zat.
Vanuit mijn ooghoek zag ik een man. Met een baard. Hij rende weg.
Maar die man interesseerde me niet. Ik sprintte in de richting van de eenzame buggy.
Alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft…
Ik rende eromheen en keek.
Hij was niet eens wakker geworden. Zijn hoofd lag nog opzij, zijn ogen waren dicht.
‘Ethan!’ zei ik. Ik bukte me, tilde hem uit de buggy en drukte hem tegen me aan. ‘Ethan! O god, Ethan!’
Ik hield hem een eindje van me af zodat ik zijn gezicht kon zien. Hij fronste zijn wenkbrauwen, zoals hij altijd deed als hij op het punt stond in tranen uit te barsten. ‘Alles is goed,’ zei ik. ‘Alles is goed, papa is bij je.’
Toen drong het tot me door dat hij niet van streek was omdat hij gekidnapt was. Hij was boos omdat hij gestoord was in zijn slaapje. Maar dat verhinderde me niet om hem nogmaals te vertellen dat alles in orde was. Ik drukte hem weer tegen me aan en streelde zijn hoofdje.
Toen ik hem weer een eindje van me af hield, had hij zijn trillende lipjes genoeg in bedwang om naar mijn mondhoek te wijzen en te vragen: ‘Heb jij chocola gegeten?’
Ik lachte en huilde tegelijkertijd.
Ik had even tijd nodig om tot mezelf te komen en toen zei ik: ‘We moeten naar mama toe. Haar laten weten dat alles in orde is.’
‘Wat is er dan?’ vroeg Ethan.
Ik pakte mijn mobiele telefoon en drukte op de sneltoets voor Jans mobieltje. Het ging vijf keer over en sprong toen op de voicemail. ‘Ik heb hem,’ zei ik. ‘Ik kom naar de uitgang.’
Ethan was nog nooit zo snel ergens naartoe gereden in zijn buggy. Hij stak zijn handen opzij en lachte terwijl ik hem door de mensenmenigte heen duwde. De voorwielen begonnen te zwenken, dus liet ik de buggy achteroverhellen, waardoor Ethan nog harder moest lachen.
Bij de hoofdingang bleef ik staan en keek om me heen.
Ethan zei: ‘Ik geloof dat ik toch die grote achtbaan wel wil proberen. Ik ben groot genoeg.’
‘Wacht even, kerel,’ zei ik terwijl ik om me heen bleef kijken. Ik pakte mijn telefoon weer. Ik liet opnieuw een bericht achter: ‘Hé, we zijn hier. Bij het hek. Waar zit je?’
Ik ging midden op het pad staan, net binnen het hek, waar de mensen naar binnen stroomden op weg naar de attracties. Jan zou ons hier niet over het hoofd kunnen zien.
Ik stond voor de buggy zodat Ethan me kon zien. ‘Ik heb honger,’ zei hij. ‘Waar is mama? Is mama naar huis? Heeft ze de rugzak met de boterhammen hier gelaten?’
‘Wacht even.’
‘Mag ik er een met alleen pindakaas? Ik wil niet met pindakaas en jam.’
‘Hou nou eventjes je kwek, goed?’ zei ik. Ik had mijn telefoon in mijn hand, klaar om het open te klappen zodra hij overging.
Misschien was Jan bij de beveiliging. Dat was uitstekend. Al was Ethan dan weer terecht, er liep hier iemand rond die het op andermans kinderen gemunt had. Geen prettig idee.
Ik wachtte tien minuten en belde toen weer naar Jan. Ze nam nog steeds niet op. Dit keer liet ik geen berichtje achter.
Ethan zei: ‘Ik wil hier niet blijven. Ik wil ergens in.’
‘Wacht nou even, kerel,’ zei ik. ‘We kunnen niet ergens in gaan zonder mama. Dan weet ze niet waar we zijn.’
‘Ze kan toch bellen,’ zei Ethan, en hij trappelde met zijn beentjes.
Een medewerker van het park, te herkennen aan zijn kaki broek en overhemd met het logo van Five Mountains erop, liep voorbij. Ik greep hem bij zijn arm.
‘Bent u van de beveiliging?’ vroeg ik.
Hij hield een kleine walkietalkie op. ‘Ik kan ze voor u oproepen,’ zei hij.
Op mijn verzoek belde hij om te informeren of Jan met iemand van de beveiliging in gesprek was. ‘Iemand moet tegen haar zeggen dat ik onze zoon gevonden heb,’ zei ik.
De stem uit de walkietalkie klonk geërgerd. ‘Wie? Daar weet ik niets van.’
‘Sorry,’ zei de parkmedewerker en hij liep door.
Ik probeerde mijn opkomende paniek te onderdrukken. Het was mis. Grondig mis.
Iemand probeert je kind te stelen. Een man met een baard rent weg.
Je vrouw komt niet terug naar de plek die jullie afgesproken hebben.
‘Geen paniek,’ zei ik tegen Ethan terwijl ik de mensenmenigte weer af tuurde. ‘Ze komt zo meteen terug. Echt. En dan gaan we pret maken.’
Maar Ethan zei niets. Hij was weer in slaap gevallen.