24
‘Ik heb niets met haar gedaan!’ schreeuwde ik tegen Barry Duckworth. ‘Dat zweer ik. Waarom zou ik haar kwaad willen doen? Ik hou van haar! Ze is verdomme mijn vrouw! We hebben samen een zoontje.’
Duckworth zat daar maar, heel rustig, met een uitgestreken gezicht.
‘Ik lieg niet tegen u,’ zei ik. ‘Ik verzin dit niet! Jan was depressief. Ze heeft tegen me gezégd dat ze naar de dokter was geweest. Misschien is ze niet gegaan, misschien heeft ze daar tegen mij over gelogen. Maar dat is wat ze me gezegd heeft.’
Nog steeds geen reactie.
‘Hoor eens, ik weet niet hoe ik moet verklaren dat niemand anders heeft gemerkt hoe Jan zich voelde. Misschien… misschien kon ze alleen zichzelf zijn als ze bij mij was. In gezelschap van anderen deed ze alsof, deed ze vrolijk.’ Ik schudde machteloos mijn hoofd. ‘Ik weet niet wat ik tegen u moet zeggen.’ Toen kreeg ik een idee. ‘U zou met Leanne moeten praten. Hebt u al met haar gesproken? Ze werken samen. Leanne ziet Jan elke dag. Zelfs als Jan haar gevoelens voor de meeste mensen verborgen kon houden, dan moet Leanne toch iets gemerkt hebben.’
‘Leanne,’ zei Duckworth langzaam.
‘Leanne Kowalski,’ zei ik. ‘Ze staat in het telefoonboek. Haar man heet Lyall.’
‘Dat moet ik natrekken,’ zei Duckworth. Er was iets in zijn stem, alsof hij niet dacht dat Leanne de moeite waard was om mee te praten, of dat hij dat al gedaan had. ‘Hoe zou u Jans relatie met Leanne willen omschrijven?’
‘Relatie?’
‘Waren het dikke vriendinnen?’
‘Dat heb ik u al verteld. Het waren collega’s. En Leanne is nogal een zuurpruim.’
‘Doen ze wel eens iets samen?’ vroeg Duckworth.
‘Zoals?’
‘Samen lunchen, shoppen? Samen naar de film?’
‘Nee.’
‘Gingen ze wel eens na het werk samen iets drinken?’
‘Hoe vaak moet ik dat nog zeggen? Nee. Waarom is dit belangrijk?’
‘Nergens om,’ zei Duckworth.
‘Hoor eens, ga gewoon met haar praten. Praat met iedereen. Praat met iedereen die u maar kunt vinden. U zult niemand vinden die denkt dat ik iets te maken heb met Jans verdwijning. Ik hou van haar.’
‘Ongetwijfeld,’ zei Duckworth.
‘Jezus,’ zei ik. ‘U hebt het helemaal bij het verkeerde eind.’ Ik duwde mijn stoel naar achteren en stond op. ‘Ben ik gearresteerd of zo?’
‘Geen sprake van,’ zei Duckworth.
‘Moet ik een advocaat bellen?’
‘Wat vindt u zelf?’ vroeg hij.
Daar was geen slim antwoord op te verzinnen. Als ik ja zei, dan leek het of ik schuldig was. Als ik nee zei, dan leek ik een stomme sukkel.
‘Ik moet een lift hebben terug naar mijn auto en… nee, laat maar zitten. Ik kom zelf wel terug naar het huis van mijn ouders.’
‘Ja, nu we het daar toch over hebben,’ zei Duckworth. ‘Voor we hier aan ons babbeltje begonnen heb ik een huiszoekingsbevel geregeld. We leggen beslag op allebei uw auto’s, meneer Harwood. En we gaan uw huis doorzoeken.’
‘Wat zegt u?’
‘Dus misschien is het inderdaad verstandig om een advocaat te bellen.’
‘U gaat mijn huis doorzoeken?’ vroeg ik.
‘Daar zijn we al mee bezig,’ zei hij.
‘Denkt u dat ik Jan in ons huis verborgen heb? Dat meent u toch niet!’
Alsof het was afgesproken ging op dat moment mijn telefoon over. Ik klapte hem open en herkende het nummer van mijn ouders op de display.
‘Hallo?’
‘David?’ Het was mijn moeder.
‘Ja?’
‘Ze slepen je auto weg!’
‘Dat weet ik, ma. Ik ben er net achter gekomen dat…’
‘Ik ben naar buiten gegaan en heb tegen ze gezegd dat ze dat niet konden maken, dat je drie uur gratis mag parkeren aan deze kant van de straat, maar…’
‘Ma, je kunt er niets tegen doen.’
‘Je moet meteen naar huis komen! Ze laden hem achter op een oplegger. Je vader is hun aan het vertellen dat het een vergissing is, maar…’
‘Ma! Luister nou. Ik ben op het politiebureau en ik heb een lift nodig…’
‘Een van mijn mensen kan u brengen,’ zei Duckworth.
Ik keek hem aan. ‘Rot toch op, man.’
‘Wat?’ zei mijn moeder.
‘Stuur pa hiernaartoe,’ zei ik. ‘Wil je dat doen?’
‘Alles goed met je? Zijn er…’
‘Ma, stuur pa hier gewoon naartoe, dan vertel ik het wel als ik weer thuis ben.’ Ik klapte de telefoon dicht en liet hem in mijn zak glijden.
‘Klootzak,’ zei ik tegen Duckworth. ‘Godverdomde klootzak. Ik ben hier de slechterik niet. U laat mensen mijn huis doorzoeken, terwijl ze de stad zouden moeten afzoeken. Stel dat mijn vrouw geprobeerd heeft zich van het leven te beroven? Stel dat ze ergens is en hulp nodig heeft? Stel dat ze medische hulp nodig heeft? En wat doet u? U haalt mijn hele leven overhoop.’
Duckworth hield de deur voor me open en ik liep erdoorheen. Ik liep naar de lobby, met Duckworth vlak achter me aan. Die wilde er kennelijk zeker van zijn dat ik het gebouw verliet zonder herrie te schoppen. Het was druk in de lobby, mensen liepen heen en weer. Toen ik bijna bij de buitendeur was bleef ik staan, draaide me om en zei: ‘U hebt dat getuigenbeschermingsgedoe helemaal niet laten natrekken, hè?’
Duckworth zweeg.
‘U móét Jans achtergrond natrekken. Ik weet het wel, eerst dacht ik dat Jan misschien zelfmoord gepleegd had. Zo zag het er op dat moment voor mij uit. Maar er is meer gaande dan ik besefte. En ik weet niet wat het is.’
‘Ik kan u verzekeren, meneer Harwood, dat ik het onderzoek in de richting waarin het loopt zal voortzetten, welke richting dat ook is.’
‘Ik zeg het u nog een keer,’ zei ik, terwijl ik mijn gezicht vlak voor het zijne hield. ‘Ik heb mijn vrouw niet vermoord.’
‘Ach!’ zei een bekende stem, ergens opzij van me.
Duckworth en ik draaiden ons allebei om en zagen Stan Reeves staan, het gemeenteraadslid. Een grijns verspreidde zich over zijn gezicht.
‘Niet te geloven,’ zei hij met een blik op mij. ‘Is dat niet dat heilige boontje, David Harwood van de Standard? Wat hoor je toch interessante dingen als je een parkeerbon komt betalen.’