6
Hij reed zo’n vierhonderd meter achter ons, te ver om te kunnen zien wat voor merk het was en absoluut te ver om het nummerbord te kunnen lezen. Maar het was een Amerikaanse personenwagen, een GM of een Ford, donkerblauw met getinte ramen.
‘Rijdt hij al vanaf ons huis achter ons aan?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet absoluut zeker,’ zei Jan. ‘Er zijn miljoenen auto’s die er zo uitzien. Misschien reed er een andere blauwe auto achter ons toen we uit Promise Falls wegreden.’
Ik reed ongeveer honderdtien kilometer per uur, en ik liet het gaspedaal iets omhoogkomen tot ik zo’n vijfennegentig reed. Ik wilde zien of de andere auto de andere rijstrook zou nemen om ons in te halen.
Een zilverkleurig busje dat achter de blauwe auto reed passeerde hem en ging toen in het grote gat tussen hem en ons in rijden.
‘Ik kan hem niet goed zien,’ zei ik na een blik in mijn zijspiegel en in mijn achteruitkijkspiegeltje, terwijl ik ook de weg voor me in de gaten hield. Zelfs nu we vaart geminderd hadden, liepen we in op een vrachtwagen.
Jan wilde zich weer omdraaien, maar ik zei dat ze dat niet moest doen. ‘Als iemand ons volgt, wil ik niet dat hij weet dat wij dat in de gaten hebben.’
‘Weet hij dat toch al niet omdat je vaart geminderd hebt?’
‘Dat was maar een beetje. Als hij op de cruisecontrol rijdt, dan zal hij ons al gauw inhalen.’
Het busje was weer op de inhaalstrook gaan rijden en reed ons en de vrachtwagen voor ons voorbij. Ik keek in het spiegeltje. De blauwe auto was dichterbij gekomen. Hij was nu groter en ik kon zien dat het een Buick was, met zo op het oog een New Yorks nummerbord, hoewel je de cijfers niet goed kon lezen omdat het nummerbord vuil was. ‘Hij haalt ons in,’ zei ik.
‘Dan is het misschien niets,’ zei Jan; ze klonk enigszins opgelucht. ‘En er zijn weinig afritten op deze weg, je kunt er niet zo vaak af.’
Ik knipte de richtingaanwijzer aan. Langzaam haalden we de vrachtwagen in.
‘Dat is zo,’ zei ik, maar ik voelde me geen spat minder gespannen. Ik vroeg me af wat het betekende als die blauwe auto ons echt volgde.
Dat betekende dat iemand wist van mijn afspraak met mijn anonieme bron. Ik kon geen andere reden verzinnen waarom iemand mij zou willen volgen.
En als iemand mij volgde, dan betekende dat waarschijnlijk dat de e-mail van die vrouw onderschept was, of ontdekt of zo. Misschien was hij op haar computer gevonden. Of had ze tegen iemand gezegd dat ze een afspraak met een journalist had.
Kon dit een valstrik zijn? Maar als dat zo was, wie zat erachter? Reeves? Sebastian? Wat had het voor zin?
Ik was de vrachtwagen gepasseerd en ging terug naar de rechterrijstrook. Nu kon ik de blauwe auto niet meer zien, en ik moest mijn snelheid handhaven, want anders zou de vrachtwagen mij weer moeten inhalen. Geleidelijk zorgde ik ervoor dat er wat meer afstand tussen de vrachtwagen en ons kwam.
Jan keek in haar zijspiegel. ‘Ik zie hem niet,’ zei ze. ‘Weet je? Ik denk – hou je vast – dat ik vandaag misschien gewoon een beetje paranoïde ben. Jezus, dat is toch niet zo gek na al die rare gevoelens van mij.’
Wat was erger? Om erachter te komen dat we gevolgd werden of dat Jan, die al last had van een knipperlichtdepressie, begon te denken dat mensen haar volgden?
De blauwe auto haalde de vrachtwagen in en ging ervoor rijden.
‘Hij is er weer,’ zei ik.
‘Waarom ga je niet een beetje harder rijden?’ stelde Jan voor. ‘Kijken of hij hetzelfde doet?’
Ik liet de teller langzaam oplopen naar honderdtien. Geleidelijk aan werd de blauwe auto in mijn achteruitkijkspiegeltje steeds kleiner.
‘Hij gaat niet harder rijden,’ zei Jan. ‘Zie je wel? Het zijn gewoon mijn overspannen fantasieën. Ontspan maar.’
Tegen de tijd dat we de afslag Lake George namen, keek ik niet meer elke vijf seconden in mijn spiegeltje. De auto volgde ons waarschijnlijk wel, maar we konden hem niet meer zien. Jan was zichtbaar opgelucht.
Het was kwart voor vijf, en volgens het kaartje van Google dat ik voor we weggingen had geprint, zaten we nog maar vijf minuten van Ted’s Lakeview General Store af. We reden over de 9 in noordelijke richting. Ik deed het rustig aan. Ik wilde niet te vroeg aankomen en ik wilde Ted’s niet missen en er voorbij rijden.
Maar je zag het niet snel over het hoofd, zo bleek al gauw. Ted’s was het enige gebouw in de bossen langs dat stuk weg. Een wit gebouw, ongeveer vijftien meter van de weg, met een aantal zelfbedieningspompen ervoor. Ik deed mijn richtingaanwijzer aan en reed voorzichtig de weg af, waarbij de banden van de auto knerpten op de losse steentjes.
‘Dus hier zijn we dan,’ zei Jan. ‘En nu gewoon maar wachten?’
Ik keek op het klokje op het dashboard. Vijf minuten voor vijf. ‘Lijkt me wel.’ Aan de ene kant van het gebouw waren een paar parkeerplaatsen, waar een oude Plymouth Volare geparkeerd stond. Ik reed er langs en parkeerde achterwaarts naast de Volare zodat ik in beide richtingen goed zicht had op de weg. Toen liet ik de raampjes zakken en zette de motor uit.
Er was weinig verkeer. We zouden een witte pick-up lang voordat hij het terrein op reed kunnen zien.
‘Wat voor materiaal zou ze hebben, denk je?’ vroeg Jan.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Privémemo’s? Geprinte e-mails? Opgenomen telefoongesprekken? Misschien niets. Misschien wil ze me alleen het een en ander vertellen. Maar het zou een stuk beter zijn als ze echt bewijsmateriaal heeft. De Standard gaat geen letter publiceren als het verhaal niet helemaal waterdicht is.’
Jan wreef over haar voorhoofd.
‘Alles goed?’
‘Hoofdpijn, meer niet. Al een tijdje. Ik heb eerlijk gezegd het gevoel dat ik elk moment in slaap kan vallen.’
‘Heb je aspirine of paracetamol of zo bij je?’
‘Ja, in mijn tas. Ik ga wel even wat halen. Een flesje water of iets anders om te drinken. Wil jij wat?’
‘IJsthee,’ zei ik.
Jan knikte, stapte uit en ging de winkel in. Ik hield mijn ogen op de weg gericht. Een rode Ford pick-up reed langs. Toen een groene Dodge SUV. Een man op een motor.
Het was precies vijf uur op mijn dashboardklokje. Ze had dus nog tien minuten.
Wie het ook was.
Een vrachtwagen vol openhaardhout denderde langs. Een blauwe Corvette Convertible met het dak neer reed gierend langs, op weg naar Lake George.
Toen, uit noordelijke richting, een pick-up.
Hij was nog een paar honderd meter van ons verwijderd, een lichte kleur. In het gefilterde licht van de zon door de bladeren kon ik niet goed zien of hij wit was of lichtgeel, of zilverkleurig.
Maar toen de pick-up dichterbij kwam zag ik dat het een Ford was, en dat hij wit was.
De richtingaanwijzer ging uit. De auto wachtte tot een Toyota Corolla uit zuidelijke richting voorbij was en reed toen de parkeerplaats op. Hij reed door naar de zelfbedieningspomp.
Mijn hart bonsde.
Het linkerportier ging open en een man van in de zestig stapte uit. Hij was lang, mager, ongeschoren, droeg een geruit houthakkershemd en een spijkerbroek. Hij schoof zijn creditcard in de pomp en begon te tanken. Hij sloeg totaal geen acht op mij.
‘Shit,’ zei ik.
Ik keek weer naar de weg, net op tijd om een blauwe Buick Sedan langs te zien rijden.
‘Hallo,’ zei ik zachtjes.
De auto reed onder de maximumsnelheid. Langzaam genoeg voor de chauffeur om te kunnen zien wat er gebeurde bij Ted’s Lakeview General Store, maar snel genoeg om niet de indruk te wekken dat hij daar ging stoppen.
Ik wist echter niet of het een ‘hij’ was. De ramen waren getint. Het kon best dat er meer dan één ‘hij’ in de auto zat. Het kon ook een ‘zij’ zijn.
De auto reed verder naar het noorden en verdween uiteindelijk uit het zicht.
Het was vijf over vijf.
Jan kwam uit de winkel, een blikje Snapple-ijsthee in haar ene hand, een flesje water in de andere. Ze praatte al voor ze het rechterportier opendeed.
‘Ik sta daar in die winkel en ik bedenk opeens: stel dat hij zijn contact ziet en wegrijdt en mij hier alleen achterlaat.’
‘Ze is in geen velden of wegen te bekennen,’ zei ik. De witte pick-up bij de pomp was al weggereden voor Jan terugkwam. ‘Maar er was wel iets interessants.’
‘Ja?’ zei ze. Ze gaf me mijn ijsthee aan en draaide het plastic dopje van het water.
‘Ik zag onze blauwe Buick langsrijden.’
Jan zei: ‘Dat meen je niet.’
‘Jawel. Hij reed naar het noorden, hij reed door.’
‘Weet je zeker dat het dezelfde auto was?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Maar er was iets mee toen hij langsreed. Alsof degene die erin zat deze zaak in zich op zat te nemen.’
Jan had twee paracetamolletjes uit haar tas gehaald, stopte ze in haar mond en spoelde ze weg met het water. Ze keek op de klok. ‘Nog vier minuten,’ zei ze. ‘Loopt die klok op tijd?’
Ik knikte. ‘Maar haar klokje misschien niet, dus ik blijf nog een paar minuten langer wachten. Ze kan nog steeds komen.’
Ik sloeg bijna de helft van mijn ijsthee in één slok achterover. Tot de koude vloeistof mijn tong raakte, had ik me niet gerealiseerd hoe uitgedroogd ik was. We zaten nog eens vijf minuten zwijgend in de auto, luisterend naar de passerende wagens.
‘Daar heb je een pick-up,’ zei Jan. Maar hij was grijs en reed door.
‘Vanuit het noorden,’ zei ik, en Jan keek.
Het was de blauwe Buick. Misschien tweehonderd meter van ons af.
Ik deed mijn portier open.
‘Wat doe je nou?’ zei Jan. ‘Kom terug.’
Maar ik liep al over de parkeerplaats. Ik wilde deze auto beter kunnen bekijken. Ik wilde het nummerbord zien. Ik haalde mijn recordertje uit mijn zak. Ik hoefde het nummer niet op te schrijven, ik kon het inspreken.
‘David!’ riep Jan. ‘Niet doen!’
Ik rende naar de berm van de weg, met mijn recordertje in mijn hand. Ik zette het aan. De Buick was nu honderd meter van me verwijderd en ik kon horen dat de chauffeur gas gaf.
‘Kom op, klootzak,’ zei ik terwijl de auto snel dichterbij kwam.
Hij was nu dichtbij genoeg om het nummerbord te kunnen lezen. Ik was vergeten dat het onder de opgedroogde modder zat. Toen de auto langsvloog, wachtte ik om de achterbumper te kunnen zien, maar ook dat nummerbord zat onder de modder, afgezien van de laatste twee cijfers, een 7 en een 5, die ik ademloos dicteerde in mijn recordertje. De auto reed op topsnelheid langs en verdween om de bocht.
Ik zette de recorder uit, stopte hem in mijn zak en liep op een sukkeldrafje terug naar de auto.
‘Wat moest dat nou voorstellen?’ vroeg Jan.
‘Ik wilde het nummer,’ zei ik. ‘Maar het nummerbord zat onder de modder.’
Ik stapte weer in en schudde mijn hoofd. ‘Shit,’ zei ik. ‘Het was dezelfde auto, dat weet ik zeker. Iemand weet ervan. Iemand is erachter gekomen dat ik deze afspraak heb.’
En daarom was ik ook helemaal niet verbaasd dat er om twintig over vijf nog steeds geen vrouw in een witte pick-up bij Ted’s Lakeview General Store was komen opdagen met belastend bewijsmateriaal over Reeves en de rest van de gemeenteraad van Promise Falls.
‘Het gaat niet meer gebeuren,’ zei ik.
‘Jammer,’ zei Jan. ‘Ik weet hoe belangrijk dit voor je is. Wil je niet nog even wachten?’
Ik gaf het nog vijf minuten en toen startte ik de auto.
Op weg naar huis werd Jans hoofdpijn niet beter. Ze zette haar stoel achterover en sliep het grootste deel van de rit. Toen we bijna in Promise Falls waren, werd ze lang genoeg wakker om te zeggen dat ze zich niet lekker voelde. Ze vroeg of ik haar eerst naar huis wilde brengen voor ik Ethan ging halen.
Tegen de tijd dat ik met onze zoon terug was, lag Jan in bed. Ze sliep. Ik bracht hem zelf naar zijn bedje.
‘Is mama ziek?’ vroeg hij.
‘Ze is moe,’ zei ik.
‘Is ze morgen weer beter?’ vroeg hij.
‘Morgen?’
‘Dan gaan we naar de achtbanen,’ zei hij. ‘Was je dat vergeten?’
‘Ja, ik was het even kwijt,’ zei ik. Ik was zelf ook behoorlijk moe.
‘Moet ik in zo’n grote? Die vind ik eng.’
‘Nee,’ zei ik. ‘We gaan alleen in leuke, niet in enge.’ Ik drukte mijn lippen op zijn voorhoofd. ‘We willen er een fijne dag van maken.’
Ik kuste hem welterusten en liep naar onze slaapkamer. Ik wilde Jan vragen of een tripje naar Five Mountains echt wel zo’n goed idee was, maar ze sliep. Ik kleedde me zachtjes uit, knipte het licht uit en kroop in bed.
Ik liet mijn hand tussen de lakens glijden tot ik die van Jan gevonden had. Ik haakte mijn vingers in de hare en zelfs nu ze sliep drukte ze instinctief terug.
Ik voelde me getroost door die warme handdruk. Ik wilde haar niet loslaten.
‘Ik hou van je,’ fluisterde ik terwijl ik voor het laatst naast mijn vrouw in slaap viel.