7
‘Waar is mijn zoon?’ vroeg ik.
Ik zat in de koele receptie van het kantoor van Five Mountains, dat schuilging achter een straatfront in koloniale stijl vlak bij de hoofdingang. Er was een aantal mensen aanwezig. De manager van het pretpark, een vrouw van in de dertig met kort blond haar die Gloria Fenwick heette, een man van in de twintig die zich had voorgesteld als haar assistent maar wiens naam ik niet verstond en een vrouw van amper twintig die het hoofd Publiciteit van Five Mountains was. Ze waren allemaal verzorgd casual gekleed, in tegenstelling tot de andere aanwezige werknemers, die identieke lichtbruine broeken en shirts droegen, met hun naam op het borstzakje geborduurd.
Maar ik stelde hun de vraag niet. Ik vroeg het aan een dikke man die Barry Duckworth heette, een rechercheur bij de politie van Promise Falls. Zijn buik hing over zijn broekriem en hij had moeite zijn met zweetvlekken overdekte witte overhemd binnenboord te houden.
‘Hij is bij een van mijn agenten,’ zei Duckworth. ‘Didi. Ze is heel aardig. Ze is even een ijsje met hem halen. Dat is toch goed, hoop ik?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei ik. ‘Hoe is het met hem?’
‘Prima,’ zei Duckworth. ‘Niets aan de hand, lijkt me. Maar het leek me beter om even zonder uw zoontje met u te spreken.’
Ik knikte. Ik voelde me verdoofd, verbijsterd. Er waren al een paar uur verstreken sinds ik Jan voor het laatst gezien had.
‘Vertel me nog maar een keer wat er gebeurd is nadat u naar de auto bent gegaan,’ zei Duckworth. Gloria Fenwick, haar assistent en de pr-vrouw van het park stonden vlakbij. ‘Zou ik meneer Harwood even onder vier ogen kunnen spreken?’ vroeg hij hun.
‘O ja. Natuurlijk,’ zei Gloria Fenwick. ‘Is er nog iets wat ik kan doen?’
‘U hebt toch opdracht gegeven de beelden van de bewakingscamera’s constant in de gaten te houden?’ vroeg hij.
‘Uiteraard. Hoewel we niet bepaald weten naar wie of wat we moeten uitkijken,’ zei ze. ‘Het zou wel handig zijn als we een foto van mevrouw hadden.’
‘U hebt een beschrijving,’ zei hij. ‘Halverwege de dertig, een meter vijfenzeventig, zwart haar in een paardenstaart, een honkbalpetje van de… Red Sox?’ Hij keek me vragend aan en ik knikte. ‘Rood truitje, witte korte broek. Daar moeten jullie naar uitkijken. En naar alles wat vreemd overkomt.’
‘Dat doen we uiteraard. Maar u moet weten dat niet overal bewakingscamera’s zijn opgehangen. Wel bij alle attracties, zodat we technische problemen meteen in de gaten hebben.’
‘Dat weet ik,’ zei Duckworth. ‘Dat hebt u me al verteld.’ Hij keek haar glimlachend aan en wachtte tot zij en haar collega’s zouden vertrekken. Toen ze weg waren pakte hij er een stoel bij zodat hij kon gaan zitten en me recht in de ogen kon kijken.
‘Oké,’ zei hij. ‘U ging naar de auto. Wat voor auto is het?’
Ik slikte. Mijn mond was droog. ‘Een Accord. Jans Jetta staat nog thuis.’
‘Oké. Vertel.’
‘Ethan en ik hebben ongeveer een half uur bij het hek gewacht. Ik heb geprobeerd mijn vrouw op haar mobieltje te bellen, maar ze nam niet op. Uiteindelijk vroeg ik me af of ze misschien terug was gegaan naar de auto. Misschien wachtte ze daar op ons. Dus nam ik Ethan mee het park uit en we liepen naar de auto. Maar daar was ze niet.’
‘Was er iets wat erop wees dat ze er geweest was? Dat ze iets naar de auto had gebracht?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ze had een rugzak met eten en waarschijnlijk een verschoning voor Ethan bij zich. En die lag niet in de auto.’
‘Oké. Wat deed u toen?’
‘We zijn teruggegaan naar het park. Ik dacht dat ze misschien was komen opdagen terwijl wij naar de parkeerplaats waren. We lieten onze kaartjes weer zien zodat we naar binnen konden en toen hebben we bij het hek gewacht. Maar ze kwam niet.’
‘En daarna hebt u de medewerkers van het park benaderd.’
‘Ik had al eerder iemand aangesproken. En die had aan de beveiliging gevraagd of Jan contact had opgenomen. Dat had ze niet. Maar nadat we terug waren van de auto, heb ik aan een andere medewerker gevraagd of ze een melding of zo hadden. Misschien was Jan onwel geworden, of gevallen of zo. En hij dacht van niet, maar hij heeft het via z’n walkietalkie gevraagd en toen er geen melding was, heb ik gezegd dat we de politie moesten bellen.’
Barry Duckworth knikte alsof hij dat een goed idee vond.
‘Ik moet wat drinken,’ zei ik. ‘Weet u zeker dat Ethan oké is?’
‘Het gaat prima met ’m.’ In de receptie stond een waterautomaat. Rechercheur Duckworth kwam overeind, vulde een papieren bekertje met water en gaf het aan mij voor hij weer ging zitten.
‘Dank u wel.’ Ik dronk het bekertje in één keer leeg. ‘Zijn jullie op zoek naar die man?’
‘Welke man?’
‘Over wie ik u vertelde.’
‘Die vent die u zag wegrennen?’
‘Precies. Hij had geloof ik een baard.’
‘En kunt u nog meer over hem vertellen?’
‘Ik heb hem maar heel even gezien. Ik kon hem niet goed bekijken.’
‘En u denkt dat die man wegrende van de buggy van uw zoontje?’
‘Precies.’
‘Hebt u gezien dat die man de buggy meenam?’
‘Nee.’
‘U hebt niet gezien dat hij hem wegduwde?’
‘Nee.’
‘En toen u de buggy weer zag, had hij hem toen vast, of stond hij erbij of zo?’
‘Nee, dat zei ik toch. Ik ving alleen een glimp van hem op terwijl hij door de menigte rende nadat ik Ethan gevonden had,’ zei ik.
‘Dus het kan net zo goed een man zijn geweest die gewoon door de menigte rende,’ zei de politieman.
Ik aarzelde even, maar toen knikte ik. ‘Ik had gewoon een gevoel.’
‘Meneer Harwood,’ begon Duckworth, maar toen zweeg hij weer. ‘Uw naam, David Harwood. Die komt me zo bekend voor.’
‘Misschien hebt u hem in de krant onder een artikel zien staan. Ik ben verslaggever bij de Standard. Maar ik doe geen politiezaken, dus we hebben elkaar volgens mij nooit gesproken.’
‘Ja,’ zei Duckworth. ‘Ik wist dat ik die naam ergens van kende. We zijn geabonneerd op de Standard.’
Plotseling viel me iets in. ‘Misschien is ze naar huis gegaan. Kan dat? Misschien heeft ze een taxi genomen of zo.’
Ik verwachtte dat Duckworth zou opspringen en het iemand zou laten natrekken, maar hij zei: ‘We hebben al een mannetje naar uw huis gestuurd, en het ziet ernaar uit dat er niemand thuis is. Hij heeft aangebeld, opgebeld, door de ramen gekeken. Het zag er allemaal doodnormaal uit.’
Ik keek naar de vloer en schudde mijn hoofd. Toen: ‘Ik bel m’n ouders. Misschien is ze naar hen toe.’
Duckworth keek toe hoe ik mijn telefoon tevoorschijn haalde en het nummer intoetste.
‘Ja?’ Mijn moeder.
‘Ma, met mij. Hoor eens, is Jan bij jullie?’
‘Wat? Nee. Waarom zou ze?’
‘Ik… we zijn elkaar kwijtgeraakt. Als ze bij jullie komt opdagen, wil je me dan meteen bellen?’
‘Natuurlijk. Maar wat bedoel je daarmee, kwijtgeraakt…’
‘Ik moet ophangen, ma. Ik bel je nog wel.’
Ik klapte mijn mobieltje dicht en stak hem weer in mijn zak. Duckworth keek naar me met bedroefde ogen die van alles leken te weten.
‘En haar eigen familie?’ vroeg hij.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Er is niemand. Ik bedoel, er is niemand naar wie ze toe kan zijn gegaan. Ze is enig kind en ze heeft geen contact meer met haar familie. Ze heeft ze in geen jaren gezien. Voor hetzelfde geld zijn haar ouders al dood.’
‘Vriendinnen?’
Weer schudde ik mijn hoofd. ‘Niet echt. Niet iemand met wie ze echt veel optrekt.’
‘Bekenden van haar werk?’
‘Er werkt nog een vrouw bij haar op kantoor bij Bertram’s Heating and Cooling. Leanne Kowalski. Maar ze zijn niet echt bevriend. Leanne en Jan hebben weinig met elkaar.’
‘Hoezo niet?’
‘Leanne is een beetje stug. Ik bedoel, ze kunnen het best met elkaar vinden, maar ze gaan niet met z’n tweetjes een avondje uit of zo.’
Duckworth noteerde toch Leannes naam.
‘Goed. Sommige vragen zullen wat ongevoelig overkomen,’ zei hij, ‘maar ik moet ze toch stellen.’
‘Gaat uw gang.’
‘Is het vaker voorgekomen dat uw vrouw perioden had waarin ze wegliep, of zich vreemd gedroeg, zulk soort dingen?’
Ik nam waarschijnlijk een seconde langer de tijd om hierop te antwoorden dan had gemoeten. ‘Nee.’
Duckworth had het meteen in de gaten. ‘Weet u dat zeker?’
‘Ja,’ zei ik.
‘En – sorry dat ik dit moet vragen – een relatie met een ander? Zou dat kunnen?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee.’
‘Hebben jullie onlangs nog ruzie gehad? Onenigheid?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Hoor eens, we zouden nu naar haar moeten zoeken, niet hier maar wat zitten praten.’
‘Er zijn mensen naar haar op zoek, meneer Harwood. Weet u zeker dat u geen foto van haar bij u hebt? Een fotootje in uw portemonnee, misschien? Of een foto op uw mobiele telefoon?’
Ik gebruikte mijn telefoon zelden om een foto mee te maken. ‘Ik heb thuis foto’s van haar.’
‘Tegen de tijd dat u thuis bent, hebben we haar misschien al gevonden,’ zei hij geruststellend. ‘Maar zo niet, zou u me er dan een paar kunnen mailen?’
‘Ja.’
‘Mooi. Laten we ondertussen samen bekijken of we iets gerichter naar haar kunnen zoeken.’
Ik knikte.
Duckworth zei: ‘Ik wil nog even terugkomen op mijn vraag van zonet. Of uw vrouw perioden heeft gehad waarin ze zich vreemd gedroeg.’
‘Ja?’
‘Ik kon aan uw ogen zien dat u iets achterhield. Wat was het?’
‘Oké. Ik heb niet echt tegen u gelogen. Ze is nooit weggelopen, ze heeft nooit zoiets gedaan. Maar er is iets… dit is heel moeilijk voor mij om onder ogen te zien, laat staan erover te praten.’
Duckworth wachtte.
‘Zijn er bruggen hier in de buurt?’ vroeg ik.
‘Wat zegt u?’
‘Geen grote, zoals bij de snelweg, maar kleintjes, over een beek of zo.’
‘Vast wel, meneer Harwood. Waarom vraagt u dat?’
‘De afgelopen weken is mijn vrouw… ze was niet helemaal zichzelf.’
‘Oké,’ zei hij geduldig.
‘Ze voelde zich… depressief. Ze zei dingen…’
Ik voelde dat ik volschoot.
‘Meneer Harwood?’
‘Sorry, wacht even…’ Ik klemde mijn hand over mijn mond. Ik moest me vermannen. Ik nam even de tijd om me te concentreren. ‘De laatste weken heeft ze van die gedachten.’
‘Gedachten?’
‘Om… zichzelf iets aan te doen. Zelfmoordgedachten. Ik bedoel, ik geloof niet dat ze echt geprobeerd heeft zelfmoord te plegen. Nou ja, ze had een verband om haar pols, maar ze zegt dat het gewoon een ongelukje was toen ze groente schoonmaakte, en ze is naar die brug gegaan, maar…’
‘Wilde ze van een brug af springen?’ vroeg Duckworth op de man af.
‘Ze is naar een brug gereden, maar ze is niet gesprongen. Er kwam een vrachtwagen langs.’ Ik hoorde zelf hoe vaag het klonk. ‘Jan voelde zich… ja, alles was haar te veel. Ze heeft een keer tegen me gezegd dat ze dacht dat Ethan en ik beter af zouden zijn zonder haar.’
‘Waarom zou ze zoiets zeggen, volgens u?’
‘Ik weet het niet. Het lijkt wel alsof er kortsluiting in haar hersens is opgetreden. Gisteren vertelde ze dat over die brug, dat ze ernaartoe is gereden, dat ze op de rand stond tot de vrachtwagen langskwam.’
‘Dat moet erg moeilijk voor u zijn geweest, om zoiets te horen.’
Ik knikte. ‘Inderdaad.’ Ik moest mijn tranen bedwingen. ‘Heel moeilijk.’
‘Hebt u haar aangeraden met iemand te gaan praten?’
‘Dat had ik al eerder gedaan. Ik ben naar onze huisarts geweest, dokter Samuels.’ Duckworth leek die naam te kennen en knikte. ‘Ik heb hem verteld over de veranderingen in Jans gedrag en hij zei toen dat ze bij hem langs moest komen. Dus daar heb ik haar toe overgehaald, en ze is daarna naar hem toe gegaan, maar dat was voor het incident met de brug. Ze zegt dat dat na haar bezoek aan de dokter was.’
‘Slikte ze medicijnen?’
‘Nee. Daar heb ik haar ronduit naar gevraagd. Ik hoopte dat onze huisarts haar iets zou voorschrijven, maar ze zei dat ze geen pillen wilde slikken die haar karakter zouden veranderen. Ze zei dat ze dit zelf kon opknappen.’
‘Wilt u me even excuseren?’ zei Duckworth. Hij haalde zijn mobiel telefoon uit zijn jasje. Hij liep naar buiten voordat hij belde. Ik kon niet alles horen wat hij zei, maar ik ving de woorden ‘beek’ en ‘zelfmoord’ op.
Ik zat daar maar, handenwringend, terwijl ik wilde opstaan en weglopen, iets wilde doen en geen tijd wilde verspillen terwijl…
Duckworth kwam weer binnen en ging zitten.
‘Denkt u dat het mogelijk is dat ze dat inderdaad gedaan heeft?’ vroeg hij. ‘Dat ze zich van het leven heeft beroofd?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik hoop bij god dat het niet zo is.’
‘We zoeken het hele park grondig af,’ zei hij, ‘en we zoeken ook daarbuiten, we controleren auto’s, we praten met mensen.’
‘Dank u,’ zei ik. ‘Maar één ding begrijp ik niet.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, ik begrijp een heleboel dingen niet.’
‘Wat begrijpt u niet?’
‘Mijn zoon. Waarom is er iemand met mijn zoon vandoor gegaan?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Duckworth. ‘Het is een geluk dat hem niets overkomen is.’
Ik voelde me even een klein beetje opgelucht. Hij had gelijk. Ethan was in elk geval veilig. Er was geen aanwijzing dat hem iets was aangedaan.
‘Maar is het niet ongelofelijk toevallig dat iemand Ethan wilde meenemen en dat tegelijkertijd mijn vrouw verdwijnt?’ vroeg ik.
De politieman knikte bedachtzaam. ‘Inderdaad,’ zei hij.
Gloria Fenwick, de manager van Five Mountains, kwam de kamer binnen. ‘Meneer Duckworth?’ zei ze.
‘Ja?’
‘We hebben iets gevonden dat u misschien wilt zien.’
‘Wat?’ zei ik. Ik sprong overeind. ‘Hebben jullie haar gevonden?’ Maar ze keek mij niet aan, ze keek alleen naar Duckworth.
‘Wat?’ vroeg ik weer.
Ze bracht Duckworth naar een bureau achter een stoffen scheidingswand. Ik volgde in hun kielzog. Het meisje van de publiciteit zat achter een computer met een korrelig zwart-witbeeld op het scherm.
Ze zei: ‘Onze mensen van de beveiliging hebben de beelden bekeken van de ingang rond de tijd dat de Harwoods arriveerden.’
Ik keek naar het scherm. De camera was kennelijk net voorbij de ingang van het park opgesteld, met zicht op het hek. Ik herinnerde me dat er zes kassa’s waren, waar de bezoekers kaartjes kochten of waar ze de kaartjes lieten zien die ze online besteld hadden. Het beeldscherm liet één kassa zien, en daar, te midden van al die mensen die een dagje uit waren, waren Ethan en ik.
‘Het was niet zo moeilijk,’ zei de jonge vrouw achter het toetsenbord. ‘We hebben de naam Harwood ingevoerd, en dat leverde ons het tijdstip op waarop ze Five Mountains binnen zijn gekomen.’
‘Ja,’ zei ik wijzend, ‘dat zijn wij.’
‘Waar is uw vrouw?’ vroeg Duckworth aan mij.
Ik wilde weer wijzen, maar toen bedacht ik me: ‘Ze was toen niet bij ons. Ethan en ik zijn zonder haar het park binnen gegaan.’
Duckworths ogen leken te versmallen. ‘Waarom was dat, meneer Harwood?’
‘Ze had de rugzak vergeten. We waren al bijna bij de ingang, en toen dacht ze eraan en zei ze dat wij alvast naar binnen moesten gaan en dat we elkaar bij de ijskraam zouden treffen.’
‘En dat hebt u ook gedaan? U bent samen met u zoon zonder haar naar binnen gegaan?’
‘Klopt.’
‘Maar dat was niet de laatste keer dat u uw vrouw zag?’
‘Nee, ze is even later gekomen.’
Duckworth knikte en zei tegen het meisje van de publiciteit: ‘Hebben jullie beelden van het gebied bij de ijskraam?’
Ze draaide zich half om in haar stoel. ‘Nee,’ zei ze. ‘We hebben daar geen camera’s. Alleen bij de ingang en bij de attracties. We zijn van plan om meer camera’s op te hangen, maar we zijn nog maar net open, dus moesten we prioriteiten stellen wat de bewakingscamera’s betreft.’
Duckworth bleef stil. Hij keek me strak aan en zei toen dat hij even bij zijn mensen langsging. Hij liep al naar de deur.
‘Ik wil Ethan halen,’ zei ik.
‘Natuurlijk,’ zei hij met een knikje. Toen liep hij de gang in en sloot de deur achter zich.