EPILOOG

I januari 20I0, Acapulco, Mexico

 

De twee oude mannen zitten op de heuvel met uitzicht op zee. In de stad onder hen wordt vuurwerk afgestoken.

‘Gelukkig Nieuwjaar, broeder van me,’ zegt de langere, zilverharige man terwijl hij zijn glas tequila zonder ijs heft.

‘Gelukkig Nieuwjaar, lieve broeder,’ antwoordt zijn neef joviaal. Hij drinkt zijn glas in één teug leeg en zet het met een klap op tafel.

De twee zijn geen echte broers, maar bloedbroeders. Die band is jaren geleden en op vele kilometers van Mexico gesmeed.

‘Ik ben er nog steeds niet aan gewend om je zonder je hoge boord te zien,’ lacht de oudere neef

‘En ik kan er niet aan wennen dat je zo mager bent,’ antwoordt de jongere neef. ‘Ik herkende je niet eens op het vliegveld. Je ziet er goed uit, broeder. De Latijnse schoonheden zullen je deur platlopen.’

‘Het is heerlijk om hier eindelijk te zijn,’ zegt de oudere neef. ‘Ik kan nog steeds niet geloven dat het ons is gelukt. Je hebt trouwens veel geld gekregen voor het kruis van Sint Nicasius. Dat strekt je tot eer. Daarmee kunnen we van ons pensioen genieten. We worden samen schandelijk oud.’

De oudste neef had gedaan wat hij al die jaren geleden had beloofd. Hij had de relikwie veilig bewaard tot het juiste moment was gekomen en toen had hij hem teruggegeven aan Gabriele op Sicilië. En Gabriele had natuurlijk precies geweten waar hij hem naartoe moest brengen.

‘Als je geld van de Kerk wilt krijgen, helpt het als je priester bent,’ grijnst Gabriele. ‘Ze waren in Rome heel blij om het kruis terug te zien.’

‘Je bent nu een ex-priester,’ herinnert zijn neef hem. ‘Je hoeft je hier in Acapulco dus niet meer aan het celibaat te houden!’

‘Ik heb toch nooit veel aandacht aan die gelofte geschonken,’ lacht Gabriele. ‘En, vriend van me, mis je je familie?’

Zijn neef haalt zijn schouders op. ‘Een beetje wel, maar ik heb mijn spionnen en ik weet dat het goed met ze gaat. Het is beter zo.’

‘Hoe is het met je zoon?’ vraagt Gabriele.

‘Hij is gaan reizen met zijn Amerikaanse vriendin. Ze werken op dit moment in een weeshuis in Vietnam. Het zal hem niet rijk maken, maar misschien maakt het hem gelukkig.’

‘En de jongste?’

‘Het gaat veel beter met haar. Ze heeft een vriend. Een fijne, betrouwbare man.’

‘En de oudste?’

De oudste neef glimlacht. Hij is vooral trots op zijn oudste kind. Ze is altijd een fijne meid geweest, maar uiteindelijk was zij degene die voet bij stuk hield. Ze was de sterkste. Ze had niet gedaan wat hij zei.

‘Ze is haar eigen weg gegaan. Ze schrijft een boek met behulp van de journalist met wie ze tegenwoordig samenwoont.’

‘Een boek over jou?’ vraagt Gabriele.

Zijn neef knikt en grijnst. Het idee om onsterfelijk te worden door middel van een boek staat hem aan.

De vuurwerkshow onder hen eindigt in een spectaculair crescendo. De hemel wordt verlicht door een enorme boog van veelkleurige sterren.

‘Een heel gelukkig Nieuwjaar, Gabriele,’ schreeuwt de oudere neef boven de knallen uit. Hij pakt nog twee glazen tequila en geeft er een aan zijn metgezel.

Ze proosten met elkaar en slaan hun drankjes achterover. Eindelijk, na al die jaren, zijn ze gestopt met vluchten, maar ze zullen zich de rest van hun leven moeten schuilhouden.

‘Ik heb nog één vraag, Giancarlo,’zegt Gabriele nadenkend. ‘Wie heb ik tijdens je begrafenis begraven? Wiens botten lagen er in de kist? Dat vroeg ik me toen al af’

Giancarlo grinnikt en schenkt nog een keer in voor zijn neef. ‘Het was Stephano.’

‘Stephano?’ vraagt Gabriele. ‘Ik kan me geen Stephano herinneren.’

‘Die jongen met het litteken,’ antwoordt Giancarlo. ‘Die knappe vent. Hij wist te veel en begon naast zijn schoenen te lopen.’

‘En zoals we weten, vriend van me,’ zegt Gabriele nadenkend, ‘komt hoogmoed voor de val.’

‘Een val van driehonderd meter in dit geval,’ lacht Giancarlo. ‘Maar hij was een goede jongen, loyaal tot aan het eind.’

Goed dan, laten we een toost uitbrengen op Stephano,’ zegt Gabriele, die nog steeds in een fantastisch humeur is.

‘Op Stephano,’ zegt Giancarlo LaFata joviaal terwijl hij zijn glas nog een keer heft. ‘Dat hij in vrede mag rusten.’