24

Inez enjos werden vrijwel tegelijk wakker omdat de zon in hun gezicht kriebelde. Ze openden hun ogen en lagen elkaar aan te kijken zonder te bewegen.

Het duurde enige tijd voor Jos besefte waar hij was en wat

er gebeurd was. Maar ten slotte herinnerde hij zich dat hij was gaan drinken en met Coca Inez mee naar huis was gegaan. De laatste details had hij niet meer in zijn hoofd. Wel een spijker. Voor het eerst sinds jaren voelde hij weer die gemene koppijn die het gevolg van alcoholconsumptie is.

Inez zelf wist alles nog precies. Zelfs in haar diepste slaap was ze niet vergeten wat er allemaal gebeurd was. Terwijl ze in de armen van de Spin sliep hadden Eduard, Karei, Werner en allerlei andere randfiguren rondgespookt in haar dromen.

Ze lagen ieder op een zij op de brede bank, hun gezichten naar elkaar toe gewend. Inez lag aan de buitenkant, met haar rug naar de kamer. Toen ze sliepen hadden ze omstrengeld gelegen en hun benen waren nog steeds met elkaar verknoopt. Hun ademhaling ging gelijkmatig op en neer. Ze waren beiden, op hun schoenen na, geheel gekleed.

Inez richtte zich op een elleboog op, boog zich naar hem toe en zoende hem vluchtig op zijn ogen. Ze liet zich van de bank afglijden en liep naar de wand met muziekapparatuur. Haar vingers bewogen langs de knoppen en wagneriaanse ochtendmuziek schetterde met veel kopergeweld door de kamer. Ze rekte zich uit, dat dacht Jos tenminste even, maar toen ze dat bleef doen - ze stond midden in de kamer in een plas zonlicht en draaide haar lichaam alle kanten op en wapperde met haar armen op de maat van de muziek - begreep hij dat het een soort dans was.

Dit deed ze iedere ochtend, meteen als ze opstond. Voor yoga of andere disciplines was ze te ongeduldig, dit was haar yoga. Wat haar minnaars er van dachten kon haar geen lor schelen, trouwens, Jos was niet eens haar minnaar.

Tussen een boekenkast en een plantenhoek lagen de twee honden samen in een mand, als geliefden, nog diep in slaap, hun koppen tegen elkaar, hun poten in elkaar geknoopt. De muziek beïnvloedde hun dromen. Allebei lagen ze te schokken en te beven en maakten ze kleine droomgeluidjes.

Leo droomde van een mand met puppies, en Imanak was de vader. Vijf grote, sterke huskies, vijf zoons van het zuiverste ras, had ze geworpen. Ze was stomverbaasd dat zoiets prachtigs uit haarzelf te voorschijn kon komen.

Imanak droomde dat hij met het vrouwtje en de baas in een witte tropische stad op vakantie was. Op een groot plein kwam hij daar een loopse teef tegen en met z’n tweetjes maakten ze een supernummer in de brandende zon, terwijl een verrukte mensenmenigte toekeek.

Toen Inez ten slotte haar ochtendgymnastiek beëindigd had en in haar handen klappend met resolute stappen naar de kamerdeur liep was Imanak als eerste van de twee honden wakker. Hij stond op, rekte zich uit en gaf Leo een duw. Wakker worden!

Inez bleef in de deuropening staan, draaide zich om en riep over de muziek heen: ‘Koffie?’

Jos knikte.

Ze wees op een deur. ‘Daarachter vind je een badkamer.’

Ze ging de kamer uit. Jos pakte zijn krukken die op de grond naast de bank lagen, de honden kwamen naar hem toe en snuffelden nieuwsgierig aan zijn benen toen hij eenmaal rechtop tussen de krukken hing.

In de badkamer vond hij een stapel handdoeken, een tandenborstel in cellofaan, de hele handel. Er was zelfs scheergerei en eau de cologne. Hij nam een douche, ging naar de wc en twintig minuten later was hij, zo fris als een hoentje, tenminste uiterlijk, terug in de kamer waar Inez, die ook gedouched en toilet gemaakt had, juist met de koffie binnenkwam. Op de bank ontbeten ze met toastjes met jam, verse jus en zwarte koffie. Jos had niets te zeggen. Hoofdpijn hamerde in zijn kop en hij was pisnijdig op zichzelf omdat hij, najaren, voor het eerst weer gedronken had en zelfs was out gegaan.

Coca probeerde hem op te monteren. Ze vertelde dat ze elke ochtend naar de sauna ging en wat voor wonderen dat voor haar deed.

Zijzelf voelde zich, zo als vaak ‘s ochtends vroeg na haar gynxnastiekje, lekker koel. De angst en de spanning van de nacht waren uit haar weggevloeid. Soms voelde ze zich zo na een liefdesnacht, maar dit keer was er juist niets voorgevallen, misschien was ze daarom zo rielekst.

Ze was er nu weer helemaal zeker van dat de problemen in Frankfurt opgelost zouden worden. Eduard wist immers altijd een uitweg en ze vertrouwde weer blindelings op zijn kunnen en op het geluk dat altijd aan hun kant stond.

Om negen uur zou hij opbellen en de verlossende woorden spreken. Daarna zou ze naar de sauna gaan, vervolgens Werner gaan afpoeieren in het Vondelpark en ten slotte wilde ze Leo gaan terugbrengen naar Karei de Kale, dat was zo’n beetje haar programma voor de dag.

Op het balkon streek een merel neer, die geanimeerd begon te zingen. Inez voelde dat dat een goed voorteken was. Er kon met deze dag niets mis gaan. Ze besloot een lijntje te nemen.

Op de spiegel op tafel lag het restje van de kook van de vorige nacht. Ze pakte het scheermesje op en drapeerde twee lekkere lijnen.

Ze bood Jos het spiegeltje aan maar hij zag nogal bleekjes en sloeg het af. ‘t Was nog te vroeg voor hem, zei hij.

Maar voor Coca was het nooit te vroeg. Twee lijntjes dan maar, voor ieder neusgat één.

Hè, dat doet goed, dacht ze, en meteen werd ze knetter-stoond. Het begon te sneeuwen van binnen en de wereld was zo piesvoel. Dat dacht ze tenminste maar kotdemmit, op de bodem van haar ziel ontdekte ze een restje angst dat snel groter en groter werd naarmate de digitaalklok aan de muur meedogenloos verder tikte: 8.57, 8.58…

Het werd negen uur en de telefoon rinkelde niet. Om een minuut over negen nog niet. Vijf, tien minuten later nog steeds niet en Inez kon wel gillen, uit het raam springen, zich tegen de muur te pletter gooien. Uiterlijk zat ze volkomen beheerst met Jos te praten. Nog koffie? Meer toast?Jus d’orange? Van welke muziek hou jij? Eduard, waar blijf je? Ga je dadelijk mee naar de sauna? Doetje goed joh, je ziet zo bleek. Eduard, bel nou toch op, laat me niet in de steek…

Jos vroeg zich af of het een goed idee was om met haar mee naar de sauna te gaan. Hij voelde zich vreselijk duf en hij wist toch niets beters te doen die dag.

Toen pas schoot hem Karei de Kale te binnen, die al die tijd thuis eenzaam en dood aan tafel op hem zat te wachten. Hij realiseerde zich ook dat hij Coca nog steeds niet verteld had dat haar vroegere lover het loodje had gelegd. En nu dacht hij ook aan Josefina die hij had laten zitten. Allemachtig, wat had hij er een puinhoop van gemaakt… Was dit het juiste moment om Coca in te lichten?

Blijkbaar niet, want ze leek plotseling vreselijk nerveus. Ze liep in de kamer heen en weer; met haar linkerhand ruimde ze op en met de rechter maakte ze er weer een troep van. Ze snauwde tegen de honden die elkaar voor de kamerdeur stonden te verdringen omdat ze dachten dat ze naar buiten gingen. Jos besloot om de aankondiging van Kareis overlijden nog maar even uit te stellen.

Om kwart over negen had Eduard nog steeds niet gebeld. De zekerheid dat alles goed zou gaan, was een illusie geweest en Coca was weer terug in die ellendige toestand die ze haatte, waar paranoia, angst en eenzaamheid de boventoon voerden. En schuldgevoel. Ze was toch weer zo stom geweest om ‘s ochtends te gaan koken. Ze wist dat ze nu niet meer stoppen kon, dat ze de hele dag zou blijven snuiven terwijl het haar alleen maar kwaad deed, omdat het de gevoelens, die ze probeerde te ontwijken, juist aanwakkerde. Sjit, demmit, wat had ze de pest in! Ze gaf Leo, dat stinkhondje dat haar steeds maar voor de voeten liep, een schop. Had ze dat stomme beest maar nooit uit het park meegenomen. Met de komst van dat misbaksel was het allemaal in de fout gegaan.

Ze zette een tape op en drukte feilloos een lievelingsnummer in, Aase’s Klaagzang, van Grieg. Die muziek was zo droevig dat ze er soms vrolijk van kon worden. Het hielp nu niet echt, maar in ieder geval werd ze er rustiger van. Met haar handen op haar heupen stond ze een tijd naar buiten te staren voor het grote raam. De lucht die, toen ze wakker werd, nog blauw en vol beloftes was geweest, was nu gevuld met grijze wolken die aan elkaar koekten en de zon verhulden. Toch weer zo’n dag, ‘t zou gaan regenen, dat voelde ze.

Half tien, Eduard had niet gebeld. Ze dacht aan de tarotkaarten die ze de vorige avond had getrokken en die met gevangenis hadden gedreigd, en ze wist dat ‘t mis was, misschien wel helemaal fout, misschien was het spel uit, die ent.

Ze draaide zich om en keek naar Jos, die aan de andere kant van de kamer wijdbeens op de bank zat waar ze geslapen hadden en met gesloten ogen naar de muziek luisterde. Zijn krukken stonden tegen de muur. De twee honden, onder de indruk van haar slechte humeur en de klaaglijke muziek, lagen op het tapijt aan zijn voeten en begonnen bedeesd te kwispelen.

Coca monsterde haar gezelschap. Twee honden en een mankepoot. Maar hij was volkomen correct geweest, een riel jentelmen, uiteindelijk was ze blij dat hij in de buurt was.

‘Jos, ga je mee naar de sauna?’ vroeg ze, maar hij kon haar niet verstaan omdat de muziek zo hard was en toen ze het schreeuwend herhaalde maakte ze er een bevel van: ‘Jos, we gaan naar de sauna!’

Toen ze anderhalfuur later, opmerkelijk gesterkt, de sauna verlieten werd Coca bijna doodgereden door een brommer die als een raket door de Kerkstraat raasde. Ze had de twee honden in haar auto achtergelaten, die aan de overkant van

de straat geparkeerd stond. De dieren waren dolblij omdat ze wisten dat ze nu naar het park zouden gaan en sprongen tegen de autoramen op en blaften uit alle macht.

Coca wilde snel oversteken om hen uit hun kooi te bevrijden en vergat naar links te kijken. Het was alsof ze de zeis van de Dood langs zich voelde klieven, had ze later in de auto tegen Jos gezegd, alsof zijn koele, scherpe snijmes haar huid streelde. Een posttas, die achter op de brommer was gemonteerd, had langs haar benen geschuurd waardoor haar kousen aan flarden waren, maar zelf had ze niets.

De brommer, ze had alleen een gele schim gezien, zwabberde even over de weg, maar herstelde zich en scheurde door, een oorverdovend lawaai makend dat nog in de straat bleef hangen terwijl hij al lang uit het zicht verdwenen was.

Jos, die achter haar aan de rand van het trottoir stond, had het als in een film zien gebeuren. Ze liet de honden uit de auto en ze keken elkaar aan, maar geen van beiden zei iets. Midden op straat ontdeed ze zich van haar kapotte nylons. ‘Dat was kloos,’ zei ze, toen ze klaar was. ‘Nou gaan we croissants halen bij de bakker op de hoek.’ Ze gaf hem een arm.

Terwijl ze in de richting van de Leidsestraat liepen vroeg ze zich af hoe ze het gebeuren moest interpreteren. Was het een goed of een slecht voorteken? Goed omdat ze aan de dood ontsnapt was, of slecht omdat ze bijna dood was geweest?

Ze kochten een grote zak croissants en krakelingen bij de warme bakker en de ochtendbladen in de krantenwinkel ernaast. Het was druk op straat met ochtendmensen, advocaten en zakenlui met koffertjes, winkelende vriendinnen, naar scheerwater ruikende mafiosi die het laatste nieuws uit Palerma bespraken, rondslenterende werkelozen, studenten op weg naar een koffieshop of een schaakcafé.

Jos verbaasde zich er zijn hele leven al over hoeveel mensen er ‘s ochtends op straat liepen.

Ook in het park was het druk. Zingende kleuterklasjes trokken door de lanen. Turkse jonge moeders met hoofddoekjes, deftige mevrouwtjes uit de buurt, bommoeders, negerinnen, Chinese vrouwen, allemaal duwden ze met dromerige gezichten grote kinderwagens voor zich uit.

Coca had haar wagen op het pleintje in de Vondelstraat weten te parkeren. Ze gafjos weer een arm. Terwijl de honden om hen heen buitelden liepen ze het park in. Coca voelde zich na de sauna een stuk beter. De paranoia was gedaald en het feit dat ze een goeie vent naast zich had maakte haar ook rustiger. Ze merkte dat ze op hem gesteld was geraakt. Ze was gewend aan mannen die om haar heen begonnen te steigeren. Ze bleef wel bezig met Eduard en de situatie in Frankfort en met de ontmoeting in het park straks met Wer-ner, maar ze was koel, totellie koel.

Op de hondenweide was het, ondanks het grauwe weer, druk.

In het midden vocht de meute met oorverdovend lawaai. De baasjes op de banken rondom moesten hard met elkaar praten om zich verstaanbaar te kunnen maken. De frieks zaten apart, op de wortels van de grote treurwilg, aan de rand van het water, half verborgen onder de takkensluier. Vandaag waren het er ook meer dan gewoonlijk.

Coca werd vrolijk begroet en allerlei mannen stonden op, maar ze was niet in de moed voor gezoen. Ze wuifde de jongens van zich weg en ging zitten.

‘Dit is Jos.’ Ze gebaarde in zijn richting.

De meesten kenden Jos wel als een figuur uit de stad en Jos kende ook wel een paar van hen. Ze begroetten hem knikkend en lachend, geïntrigeerd hoe hij in haar gezelschap terecht was gekomen.

De jongens gingen weer zitten, maar Jos bleef staan. Het was te veel gedoe om zich op de lage boomwortels te laten zakken. Tien meter verder was wel een bank, maar dan zat hij buiten de groep, dus stond hij maar wat, hangend tussen zijn krukken.

De onderbroken gesprekken werden weer opgevat en er gingen dikke joints rond. Een kleine man in een trainingspak, met een kop zo kaal als een kaas, die de Tartaar werd genoemd, haalde uit een plastic zak een paar flessen wijn te voorschijn en begon deze te ontkurken.

Intussen voegde een elegante jonge vrouw zich bij hen. Ze was gekleed in een burberry regenjas, pennyloafers, droeg een krokodilleleren tas, alles uit de beste winkels. Ze was opvallend bruin voor de rijd van het jaar.

‘Hallo jongens,’ zei ze met een souvereine glimlach.

De jongens sprongen op en zoenden haar, maar met respect, en zij nam hun eerbetuigingen als vanzelfsprekend in ontvangst.

Ook Coca was opgestaan en de twee vrouwen omhelsden elkaar als oude vriendinnen.

‘Suzanne!’

‘Inez!’

‘Hoe is ‘t daar?’ vroeg Coca.

‘Ik ben net een weekje terug. Fascinerend.’

Ze keken elkaar diep in de ogen. Suzanne was legendarisch. Als jong hippiemeisje was ze in de jaren zestig met stuffsmokkelen begonnen, nu had ze het monopolie op Afganistan. Ze deed zaken met de verzetsbewegingen. De hoogste leiders daar waren haar vrienden. Ondanks de oorlog reisde ze, met een eigen lijfwacht, naar alle uithoeken van het land om de kwaliteit van de marihuana op de velden te onderzoeken en de hasj fabriekjes te inspecteren waar het spul geperst werd. Ze was bijna een minister van Buitenlandse Haschischhandel van het Afgaanse verzet, zou je kunnen zeggen. Enfin, niemand wist er natuurlijk het fijne van want ze sprak er niet over, maar via haar ex-lovers kwamen de geruchten in omloop.

‘Je ziet er goed uit,’ zei Coca.

Suzanne keek haar vorsend aan en zei waarschuwend: ‘Wees voorzichtig, pas goed op je zelf, Inez.’ Ze wilde door—

lopen maar Coca pakte haar bij de mouw van haar regenjas en trok haar terug.

‘Waarom zeg je dat?’ siste ze.

Suzanne haalde haar schouders op en zei zachtjes, zodat de jongens het niet konden horen: ‘Ik zie iets verkeerds in je aura.’ Ze draaide zich om, groette haar onderdanen op de boomwortels koninklijk en wandelde door, op de hielen gevolgd door haar Ierse setter, die een opgerolde Telegraaf in zijn bek meedroeg.

Coca beefde van woede en ging haastig zitten voor iemand iets zou merken. Wat dacht die teef wel! Aura! De heks! De Tartaar gaf een fles wijn aan haar door en ze nam een flinke teug. Daar knapte ze van op dus ze nam er nog maar een voor ze de fles doorgaf. Het zonnetje brak even door de wolken, in de verte speelden de honden.

Toen zei Kleine David die, sinds hij driejaar in Turkse gevangenissen had doorgebracht, aan slapeloosheid leed en ‘s nachts veel naar de radio luisterde: ‘Hebben jullie dat gehoord van die hotelbrand in Frankfurt? Hotel Bismarck? Toen ik nog runs maakte heb ik er een paar keer gelogeerd.’

‘Nee. Wat dan?’

‘Is vanochtend vroeg gigantisch in de fik gegaan. Gasten sprongen uit alle ramen, werden met heli’s van het dak gepikt, je kent dat wel.’

‘Gadverdamme,’ zei de Tartaar, ‘dat is wel ‘t ergste wat ik me voor kan stellen. Datje verbrandt in een hotelbed terwijl je ligt te ronken.’

‘Hoeveel dooien?’ werd er gevraagd.

‘Weet ik niet precies,’ zei Kleine David. ‘Een stuk of tien.’ Hij begon te vertellen over die keer dat hij er was met vijf kilo in z’n koffer en de koffer scheurde en…

Coca zat met gesloten ogen te klappertanden, maar niet meer van woede. Ze had haar knieën opgetrokken en klemde deze met haar armen tegen haar borst.

Een coïncidentie, een toeval, een samenloop van omstandigheden! probeerde ze te denken.

Ze voelde dat iemand zich over haar heen boog en opende haar ogen. Het was Jos. Hij masseerde even haar nek.

‘Kom op Coca, laten we een endje gaan lopen.’ Hij stak zijn hand uit.

‘Mijn idee,’ zei ze, terwijl ze opstond.

Ze liepen zwijgend naast elkaar, allebei in gedachten. Bij een paar zwanen in een vijver, waar een bruidspaar gefotografeerd werd, bleven ze staan. De Spin slaakte een zucht. Er was iets droevigs in zijn ogen. Hij haalde diep adem en zei: ‘Er is iets dat ik je zeggen moet.’

Ze had geen idee wat er ging komen. Alsjeblieft niet nog meer, dacht ze, maar ze wilde niet onaardig zijn. ‘Weetje, ik kan op ‘t ogenblik niet veel hebben.’

‘Maar je moet weten dat Karei…’

Op dat moment voelden ze allebei een hand in hun nek. En beiden hadden dezelfde reactie: ze stonden stokstijf, kouden rillingen kropen langs hun rug en ze kregen kippe-vel.

De man die hen vasthield had ijzersterke handen en draaide hen langzaam om. Het was Werner, die hen pas los liet toen ze hem aankeken. Zijn gezicht was vertrokken in een grimas en hij maakte een soort lachgeluid, maar hij zag asgrauw. Het gouden kruis flonkerde in de zon.

‘Hier ben ik,’ zei hij tegen Coca.

‘Rot op,’ snauwde ze, ‘ik heb je niks te zeggen.’

‘Je zou toch…’ Hij brak zijn zin af en wendde zich totjos. ‘Ga weg. Zij en ik hebben iets te bespreken.’

‘Fukkofl’ vloekte Coca. ‘Rot op of ik schopje weg. Go en fukjor modder, joe stoepit koksukker, du blodes Schwein-hund, du mof. Geh und ficke deine Mutti, die Russenhure!’ Ze kwam nu op volle gang en stond te tieren: ‘En wen ai siejoe wanmo taim ai kutofjor bols!’ Sommige wandelaars stonden aan de grond genageld, andere graaiden hun kinderen bij elkaar en zochten een heenkomen. Werner stond eerst grijnslachend naar haar te luisteren maar deinsde nu toch terug.

Coca ging door. Ze stond gebogen voor hem en terwijl ze schreeuwde, siste en gilde, kliefden haar handen als messen door de lucht. Ze wees op Imanak die onmiddellijk toen ze was gaan schelden naast haar was gaan staan en dreigend tegen Werner stond te grommen.

‘Joe hef sien him in eksjen, rait? Neks taim joe kum hies goin to iet upjor bols.’

De hond kwam grommend naar voren en Werner ging snel een paar stappen achteruit.

‘Vuile kinderneuker!’ gilde Coca, nu in het Amsterdams, bestemd voor de oren van de omstanders: ‘Als ik je nog een keer in het park zie roep ik de politie! Vieze, vuile gore kinderneuker! tbr moesten ze je geven!’

Overal om hen heen begonnen de mensen met elkaar te praten, en de eerste nieuwsgierigen kwamen voorzichtig naderbij. ,

Werner keek om zich heen, hief toen waarschuwend zijn rechter wijsvinger op en beet haar zachtjes toe: ‘Jou krijg ik ook te pakken.’

Hij draaide zich om en liep haastig weg. Leo hield het niet langer uit. Ze stortte zich grommend op hem, sprong tegen hem op en hing even als een rat aan zijn broek. Hij probeerde haar af te schudden en weg te slaan, maar ze liet pas los toen de broek scheurde en zij naar beneden viel.

Werner haastte zich het pad af en verdween over een bruggetje. Iedereen die had staan kijken moest lachen. Alleen Coca niet. Jos zag een smeulende haat in haar ogen die pas verdween toen ze hem aankeek. Plotseling barstte ze in lachen uit, de scheldpartij had haar goed gedaan.

‘Kom op, Jos.’ Ze stak een arm naar hem uit. ‘We kopen een fles champagne en dan gaan we samen op bezoek bij Karei de Kale.’

Jos was perplex. Na alles wat hij in de laatste minuten had meegemaakt was dit toch wel het verbazingwekkendst.

‘Bij wie?’ vroeg hij schaapachtig.

‘Karei de Kale.’ Ze wees op Leo. ‘Leo daar is eigenlijk zijn hondje. Je herkent ‘r toch wel? Ze kwam hier gisteren aanlopen, toen heb ik ‘r mee naar huis genomen. Maar ik kan haar niet langer hebben. Ze moet terug. Ik dacht: dan gaan we met z’n tweetjes. Gaan we Karei gezellig verrassen. Ik heb lekkere kook bij me. Wat vind je der van?’

Hij was zo overdonderd dat hij niets wist te zeggen. Ze liepen even zwijgend voort. Een jogger met paars aangelopen hoofd passeerde hen. In de verte zaten de jongens van de sien te lachen. Uit de takkensluier van de treurwilg stegen dikke rookwolken op.

‘Wat wil die kerel van je? Die Werner?’ vroeg Jos.

Ze haalde haar schouders op. ‘Hij achtervolgt me, belt me op, valt me lastig. Een sexmaniak. Waarom geefje geen antwoord?’

Jos begreep dat het hem geen snars aan ging. Ze liepen over een bruggetje heen. Beneden, op de bodem van het water zag hij een racefiets liggen.

Plotseling pakte Coca zijn hand vast. ‘Hie wants toe kil mie, Jos.’

‘Ja,’ beaamde hij, ‘daar leek het wel op.’

‘Denk je dat Karei ‘t leuk zal vinden als we hem verrassen?’ vroeg ze zonder overgang.

Ze naderden de uitgang van het park. Het begon te motregenen, gelukkig waren ze dicht bij de auto. Jos zag de man met het kale hoofd die hij bij de treurwilg had gezien op een schichtige manier bij het hek heen en weer lopen. ‘Zoek je iets?’ vroeg hij.

‘M’n fiets,’ zei de Tartaar. ‘Die stond hier aan de ketting.’

‘Ik heb daar een fiets in het water zien liggen.’ Jos wees naar het bruggetje, maar ze waren al te laat. De dief die de fiets tijdelijk in het water had gedeponeerd had deze er weer

uitgehaald en ze zagen hem nog net over de rand van het bruggetje verdwijnen.

‘Goeie truuk,’ zeijos.

‘Die komt niet ver,’ zei de Tartaar en hij begon te rennen.

Coca stootte Jos aan. ‘Wat denk je, zal Karei ‘t leuk vinden?’

‘Weet ik veel,’ antwoordde hij, zo lusteloos mogelijk, hij wist absoluut niet wat hij er mee aan moest. Hij baalde van zichzelf, maar wat moest-ie doen? Wat moest-ie zeggen?

Coca was blijven staan om de honden, die een eind waren achtergebleven, te roepen. Ze floot op haar vingers.

Imanak reageerde door te blaffen, maar hij bleef waar hij was. Hij rende om Leo heen en besnuffelde haar van alle kanten. Leo liep wel door, maar heel traag.

Toen Coca opnieuw floot blafte Imanak bassend en Leo ging op een sukkeldrafje lopen maar dat hield ze niet lang vol. Toen ze ging zitten om uit te puffen bleef ook Imanak weer staan.

Coca liep haastig terug, Jos hobbelde op een afstand achter haar aan en toen de twee honden hen zagen naderen gingen ze liggen.

Er was iets met Leo aan de hand. Ze kon nauwelijks een poot verzetten, haar tong lag als een dweil op haar voorpoten en er was een intens zielige uitdrukking in haar ogen die Coca’s hart deed breken.

‘O nee… schatje… o nee…’ Ze knielde naast het hondje neer. ‘Wat is ‘t dan? Wat is ‘t dan?’ Ze begon het diertje te strelen, als antwoord klapperde Leo’s staartje een paar keer in de modder.

‘Ach, ze is ziek, doodziek.’ Coca tilde het magere beestje op. ‘Nou, je bent niet zwaar, hè kleine?’ zei ze troostend en ze liepen terug naar de auto.

Ze legde Leo voorzichtig op de achterbank, Imanak kroop er naast.

‘Wat nu?’ vroeg Jos, toen ze eenmaal zaten en zij de auto startte. ‘Wil je echt naar de Karei de Kale?’

‘Ben je besodemieterd? Met die doodzieke hond?’ snauwde ze.

Hij was steeds weer verbaasd hoe snel ze van stemming kon veranderen.

Leo op de achterbank kreunde en Imanak jammerde broederlijk mee.

Coca gaf gas, de auto schoot de hoek om en op de Willemsparkweg wipte ze over de tramrails heen terwijl er van beiden kanten trams aan kwamen racen.

Jos leunde achterover. Z’n krukken stonden tussen z’n benen. Er zat niets anders op dan zich over te geven aan de stroom der gebeurtenissen.