Gerben Hellinga MERG en BEEN
coproductie sid stefan en toonboon
I
Hij werd gewekt door het geschreeuw van een jongetje op straat.
De snerpende kinderstem drong als een snijbrander door het gesloten raam en de dikke gordijnen de kamer binnen. Hij dook dieper weg onder het dekbed maar het geluid drong door het dons, kroop zijn oren binnen en woelde rond in zijn hoofd tot hij wakker was.
Hij opende een oog maar zag niets. Even dacht hij dat hij blind was geworden, tot hij in de verte een dunne streep licht ontwaarde. Daar moest een raam zijn. Maar in wat voor kamer, in wat voor huis bevond hij zich? Waar was hij? Wie was hij?
Hij probeerde, roerloos liggend, een herinnering aan iemand of iets naar boven te brengen, maar in zijn hoofd bleef het leeg. Hoe hij ook zocht, hij kon niets vinden. Was hij wel iemand?
Hij stak een hand naar buiten en zijn vingers raakten een koude, maar vertrouwde metalen buis en zonder na te denken wist hij dat het zijn eigen krukken waren die daar in het donker op hun vaste plaats naast het bed op hem stonden te wachten. Nu kwam ook zijn naam naar boven drijven, als een gasbel in een moddersloot.
‘Jos de Spin,’ zei hij hardop.
Hij sloeg het dekbed open, pakte de krukken en wurmde zijn kreupele lichaam uit bed tot hij rechtop tussen de krukken hing. Vierpotig liep hij naar de lichtstreep en door de kier in het gordijn keek hij naar buiten.
Tussen de twee autowrakken voor de deur stond een sproetig jongetje van een jaar of tien. Hij hield zijn handen als een toeter voor zijn mond en met gesloten ogen stootte hij een kreet uit, opende toen zijn ogen en tuurde afwachtend naar boven. Toen er geen reactie kwam zoog hij zich vol lucht om nog eens te roepen, maar plotseling nam hij
een ander besluit. Hij maakte een sprongetje, waarbij hij zijn armen als vleugels op en neer wiekte, draaide zich om in de lucht en toen de zolen van zijn gimpen de straatstenen raakten flitste hij weg in een vliegende sprint.
Jos bleef nog even naar buiten staan kijken. Het koffiehuis aan de overkant, de kale bomen, de Mercedes met vier lekke banden voor de deur, een Turkse vrouw die zeulde met een zware boodschappentas, alles bood een vertrouwde aanblik. Waarom voelde hij zich dan zo vreemd? Wat was er gebeurd?
Nu pas realiseerde hij zich dat hij, op z’n schoenen na, geheel gekleed was. Hij hield het gordijn even open om wat meer licht te krijgen. Hij droeg jeans en z’n hawaï-overhemd. Het was vochtig en toen hij er aan snuffelde rook hij een sterke whiskylucht. Woedend scheurde hij het los zodat de knopen in de donkere kamer over de vloer sprongen, en smeet het weg. Grommend schoof hij terug naar zijn bed. Had-ie gezopen! Godverdomme had-ie toch gezopen!
Ontgoocheld liet hij zich tussen de krukken op het bed zakken. Sinds zijn ongeluk had hij geen druppel meer gedronken. Hij had het niet voor mogelijk gehouden dat hij ooit nog terug zou vallen.
Wat was er dan godverdomme gebeurd? De drank had een gat van een paar dagen in zijn hersens geslagen. Hij zette de krukken weg en liet zich achterovervallen, en met zijn handen onder zijn hoofd lag hij een tijdje met open ogen in het donker te staren en na te denken, maar hij had geen herinneringen aan de laatste dagen. In zijn hoofd bleef het grijs en leeg.
Toch kon hij wat hij voelde geen kater noemen. Zijn lichaam was niet beurs, hij had geen koppijn, geen nadorst en ook geen schuldgevoel. Maar misschien moest dat allemaal nog komen. Hij besloot om maar weer te gaan slapen, dan zou hij later op de dag wel verder zien. Wat voor dag was het eigenlijk? Hij had het koud gekregen en trok het
dekbed over zijn benen. Hij gaapte en rekte zich uit. Zijn linkerhand raakte daarbij iets aan. Iets in bed. Een ding. Naast hem in het brede bed. Een groot ding. Hard en koud.
Voorzichtig gingen zijn vingers op onderzoek uit. Het was groot, hard, harig en bultig. Hij kneep in een rubberachtig uitsteeksel, daaronder zat een borsteltje. Het leek wel een neus, met een snor. Vol afschuw trok hij zijn hand terug en met ingehouden adem lag hij te luisteren.
Buiten reed een rochelende auto langs, een hond jankte, een moeder sloeg een huilend kind.
Maar in de kamer bleef het doodstil. De stilte van de dood. Jawel, er lag een lijk op zijn bed.
Hij pakte zijn krukken en hees zich uit bed met een snelheid die hem zelf verbaasde. In een paar stappen was hij bij de lichtschakelaar naast de deur en in het vale schijnsel van het naakte gloeipeertje zag hij een man op zijn zij, met zijn rug naar hem toe gekeerd. De wollen deken, die gewoonlijk op het voeteneinde klaar lag voor koude nachten, was om hem heen gewikkeld. Jos liep terug naar het bed en porde een paar keer met een kruk in de rug van het lijk, dat stijf en hard en loodzwaar aanvoelde. Met behulp van de kruk probeerde hij de dode op zijn rug te draaien zodat hij zijn gezicht zou kunnen zien, maar er was geen beweging in te krijgen.
Het was een dikke man en Jos moest half over hem heen kruipen. Het bleek een oude vent te zijn. Boven de openstaande mond, die vol goud zat, groeide een grijze snor. Hij had een kleine, dikke rode neus, als een aardbei. Zijn ogen waren weggedraaid en hij scheen Jos aan te staren met oogballen die van rode en blauwe draadjes geborduurd waren. Hij had een gladde, vrijwel kale kop en wat er over was van zijn haar was van het zelfde wit als zijn snor. In zijn dikke nek zaten scherpe plooien.
Jos begon aan de deken te sjorren om te zien wat voor
kleren hij droeg, maar toen hij daar mee bezig was rook hij een sterke strontlucht en hij begreep dat de man na zijn dood was leeggelopen. Was hij misschien daarom in de deken gewikkeld? Jos zag dat hij van zijn bovenkleding was ontdaan en alleen ondergoed droeg.
Hij trok de deken weer omhoog en kroop zo snel mogelijk weg van het lijk, trok zich aan zijn krukken op en ging naar de deuropening om de kamer nog eens in ogenschouw te nemen.
Zijn schoenen stonden geduldig naast elkaar onder de enige stoel. Langs de muur tegenover het bed stonden grote kartonnen dozen met videoapparatuur op elkaar gestapeld. Gestolen goed dat hij van een stel junkies had gekocht, bestemd voor een televisiehandel in Rotterdam. De dozen waren niet opengemaakt, de stoel stond keurig op z’n plaats, er waren geen sporen van een vechtpartij in de kamer.
Hij doorzocht de woning. In de woonkamer, de gang, plee, keuken en ook in de paar vierkante meter tuin, die vol lag met opengebarsten vuilniszakken van de bovenburen, was niets bijzonders te zien. Er was niets waaruit hij kon opmaken wie de vreemdeling op zijn bed kon zijn.
De ijskast was leeg, op een potje kaviaar na, dat hij had gekregen van Josefïna, een grietje waar hij sinds een paar weken mee omging. Met zijn vingers lepelde hij het spul op, daarna dronk hij een glas water. Vervolgens ging hij naar de douchecel waar hij zich uitkleedde en zich op het houten krukje liet zakken, en terwijl het hete water over hem heen gutste, probeerde hij de situatie te overzien.
Het kon niet waar zijn, maar hij moest het wel geloven. Was hij zo lam geweest dat hij alles vergeten was? Had hij die kerel van straat meegenomen? Uit een kroeg? Hadden ze ruzie gekregen, had-ie hem koud gemaakt. Met een karateslag misschien? Soms kende hij zijn eigen kracht niet. En toen, had hij toen in blinde dronkenschap alle sporen uitgewist; Waar had hij de kleren gelaten? En de schoenen? Dat
kon toch allemaal niet. Maar hij herinnerde zich niets. Niets. Hij moest te weten komen wat hij gedaan had, waar hij geweest was. Hoeveel dagen waren er zoek in zijn hoofd?
Onder de douche poetste hij zijn tanden en waste zijn haar en na zich met de laatste schone handdoek te hebben afgedroogd - ‘t werd hoog tijd dat hij de wasmachine die hij al maanden in huis had, eens installeerde - haalde hij zijn zandkleurige, kamgaren pak uit het plastic van de stomerij. In de kast vond hij schoon ondergoed, sokken en het overhemd van witte zijde met bijpassende pochette dat hij van Josefina had gekregen en voor speciale gelegenheden bewaarde.
Op de rand van zijn bed, met zijn rug naar het lijk toe, kleedde hij zich aan. Hij voelde zich een beetje misselijk, maar of dat nou door de nabijheid van de dooie kwam of door de honger wist hij niet. Of zou hij bedwelmd zijn geweest? Maar door wie dan? En waarom? Hij had geen schulden. Wel geld uit staan, maar alleen aan vrienden.
Toen hij zich later in de keuken zat te scheren maakte hij in gedachten een lijstje op van zijn persoonlijke vijanden. Hij overwoog welke regelrechte kolerelijer hem zo’n geintje zou kunnen flikken. Bij iemand een dooie op bed leggen dat was toch wel de grootste belediging die je je voor kon stellen, maar hij kon niemand bedenken die zo ver zou durven gaan. Je moest natuurlijk wel een psychopaat zijn om zo’n grap met iemand uit te halen.
Maar was het een grap? Of was het moord? Had hij met een gevaarlijke gek te doen? Of was hij zelf die gek?
Voor hij de deur uitging haalde hij zijn portefeuille uit de achterzak van de jeans die hij gedragen had en inspecteerde de inhoud. Tot zijn verbazing bevatte deze een flink pak ruggen, tien in totaal, en nog wat kleiner bankpapier. Nog meer raadsels, want hij wist dan wel niet wat hij in de afgelopen dagen had gedaan, maar wel dat hij in de afgelopen weken zeer slecht bij kas was geweest.
Hij stak de portefeuille in de binnenzak van zijn colbert en liep naar de voordeur. De strontstank begon zich door de woning te verspreiden en hij had nu haast om weg te komen.
Op het matje bij de voordeur had zich een stapeltje reclamedrukwerk opgehoopt dat hij met zijn krukken opzij schoof, en hij haalde opgelucht adem toen de deur achter hem inhet slot viel. Z’n Cartierklokkie lag voor een schoonmaakbeurt bij de horlogemaker, maar aan de stand van de zon te zien was het tussen tien uur en half elf.
Het was lekker weer. Er zat nu eindelijk een belofte van vooijaar in de lucht, al lag de straat vol plassen.
Hij rook zijn aftershave en de schone kleren sloten geriefelijk om zijn lijf. Na zo’n blinde zuippartij zou hij een moorddadige kater moeten hebben, maar hij voelde zich juist heel fit, uitgerust en blakend van energie, alsof hij eindeloos lang geslapen had.
In zijn portefeuille zaten tien ruggen. Wat er dan toch mis was met deze wereld? Dat er een dooie in zijn bed lag. Hij werd overvallen door woede en grommend en knarsetandend begon hij de straat over te steken. Zijn krukken krasten nijdig over het asfalt.