17

Dieser blöde Hund is er nog beter aan toe dan ik zelf. Die krijgt tenminste straks een spuitje, dacht de Duitsejunk die op de hoek van de Marnixstraat en Elandsgracht stond toe te kijken hoe een aangereden hondje in een dierenambulance werd gestopt.

Het was al uren geleden, hij wist niet hoe lang, het kon ook dagen geleden zijn, of maanden, sinds hij zijn laatste shot had gehad en hij zwierf nu al uren, dagen of maanden over straat in deze stad die zogenaamd zo humaan was maar waar een buitenlandse junk nog minder telde dan een hond. Voor honden was er notabene een ambulance, maar voor buitenlandse junkies was er niet eens methadon. Hij tenminste kwam niet in aanmerking voor een officieel programma. Hij was aangewezen op de straat.

Hij wist dat het gebouw aan de overkant het hoofdburo van politie was waarje als buitenlandsejunk in de cel terecht kwam voor ze je over de grens schopten; dat hij zich om zo te zeggen voor het hol van de leeuw bevond, maar dat was hem scheissegal. Misschien als ze hem oppakten, dat dat nog het beste was, dacht hij. Voor zover hij nog denken kon. Kreeg hij misschien methadon. Wie der Hund.

Hij jammerde zachtjes. Z’n knieën knarsten, z’n tanden rammelden in z’n mond, overal had hij spierpijn. Zweet gutste langs zijn voorhoofd, en toch rilde hij van de kou. Hij stak zijn rechterhand in z’n zak en voelde aan het luchtpistool dat hij een uur tevoren uit een sportwinkel had gestolen. Hij had een vaag plan om er een overval mee te plegen. Het was geen effectief wapen, maar de meeste mensen kenden toch niet het verschil tussen een luchtpistool en een echte Knarre. Hij had het nooit eerder gedaan, een overval, maar eens moetje ermee beginnen. Dus misschien straks, als hij veilig kon wegkomen in het donker.

Klappertandend liep hij verder. Hij was heus niet te beroerd om te werken, maar niemand gaf hem een baantje. In het begin toen hij net in Amsterdam was, had hij nog even een zwart baantje gehad in een hotel, maar ze verdachten hem van diefstal - wat ook zo was, daarom was hij er gaan werken - al konden ze het niet bewijzen, sindsdien had hij geen werk meer gevonden. Hij zag er nu te erg uit, dat wist hij ook wel, op blote voeten in kapotte schoenen, met vod-den aan het lijf en zijn kop vol luizen.

Tegen bedelen had hij heus geen bezwaar, maar het leverde zo weinig op. Hier in de buurt liepen alleen arme lui rond. Voor bedelen moest je op het Damrak zijn, waar het volk stroomde als water. Daar verdiende je wel wat, al kreeg je soms ook klappen. Je moest precies de goeie types uitzoeken en met ze meelopen en een alte Klamotte ophangen over de trein naar huis en dan gaven zeje een gulden. En zo was je de hele avond bezig.

Hij wilde ook heus wel iets stelen als er maar wat te stelen viel, maar alle fietsen die hij zag stonden aan zware kettingen verankerd, de deuren waren dubbel vergrendeld en de winkeliers hadden knuppels klaarliggen om junkies naar buiten te ranselen.

Dus wat bleef er dan nog over voor een geflipte Duitse onderwijzer, wiens echtgenote en drie kinderen bij een auto-ongeluk waren omgekomen en die toen was gaan fixen. Die in de Bondsrepubliek geen methadon kon krijgen omdat de HH artsen dat daar niet mogen verstrekken, ten slotte naar Amsterdam was afgezakt - wat hij zo lang mogelijk had uitgesteld omdat hij wel wist dat dat het begin van het einde was waar je in de straten alles kunt vinden en de helft zo duur als in Berlijn, Frankfurt of München, en waar wel doktoren zijn diejou methadon verstrekten ook al was er in de officiële hulpprogramma’s alleen plaats voor Nederlandse verslaafden. Wat bleef hem anders over dan iemand dat luchtpistool in z’n rug te prikken en hem zijn geld of zijn leven te vragen? Hij wilde ‘t niet, maar wat moest-ie dan?

Het scheen dat er sprake geweest was in deze stad van een programma waarin ze gratis heroïne wilden gaan verstrekken aan een paar bofkonten, maar dat was afgeketst op morele gronden en door politieke druk uit het buitenland.

Hij, de Duitse junk, een van de talloze Herberts, Hein-richs en Sabines die door de straten van de stad zwierven,

had al een paar keer voorgesteld dat de Hollanders gewoon Bargeld aan verslaafden zouden moeten verstrekken. Dan waren ze van de kleine criminaliteit verlost. Daar kon toch geen moreel bezwaar tegen zijn? Iedereen werd toch gesubsidieerd in dit landje? Maar niemand wilde naar hem luisteren.

Chris had een mazzeltje gehad. Z’n laatste bestelling bracht hem naar Zuid, achter het Hilton. Hij hield niet van Zuid, omdat hij daar de weg niet goed kende, ‘t Centrum kende je natuurlijk vanzelf, in Oost was hij opgegroeid en in West had hij een paar jaar op school gezeten, maar in Zuid had je niet veel te zoeken, hoogstens om naar het stadion te gaan of naar de rai. ‘t Leek hem verschrikkelijk om in die kouwe aardappelenstraten te moeten wonen. Niettemin had hij er een mazzeltje gehad.

Het was echt zo’n keurige straat, met bomen aan twee kanten, ruime parkeergelegenheid, disco’s op honda’s, grieten met kapsels en poedels.

Voor één keer zette hij zijn brommer niet af, liet-ie ‘m doorronken terwijl hij aanbelde.

De deur ging onmiddellijk open, de mevrouw moest er achter hebben staan wachten. Hij schatte dat ze in de dertig was maar nog best mooi. Ze droeg een hooggesloten rode jurk en ze was nogal sterk opgemaakt en voorzien van een lekker geurtje waar hij een vleugje van opving toen ze met een bijna smekend gebaar haar handen naar hem uitstak. ‘Ben je daar eindelijk!’ riep ze en begon met haar ogen te knipperen, ze lachte vreemd.

Die is leip, dacht hij meteen. Wantje maakt wat mee als koerier. Een van zijn collega’s was wel eens door een naakte vrouw ontvangen en een ander had onder bedreiging van een mes z’n brommerpak moeten uittrekken.

‘Sorry mevrouw, ik was even opgehouden door het verkeer. ‘

Hij overhandigde haar het pakje dat ze uit zijn handen griste en achter haar rug verborg alsof ze het voor hem verstopte. Maar toen kwam haar rechterhand terug en met een triomfantelijk: ‘Hier jongetje! Voor jou!’ plukte ze, als een goochelaar, een honderdguldenbiljet uit de lucht.

Hij deinsde een stap terug. ‘Wil u effe tekenen?’ vroeg hij, alsof er niets gebeurd was.

Terwijl ze het requutje en de ballpoint van hem overnam frommelde ze het honderdguldenbiljet in zijn hand. Om haar handtekening te zetten hield ze het papiertje tegen de muur. Het viel hem op hoe verzorgd haar handen waren en hij staarde gefascineerd naar haar centimeters lange rode nagels. Wat voor een mevrouw kon dit zijn, vroeg hij zich af.

Haar handtekening was een onleesbare krabbel. Ze gaf het papiertje met een zwierig gebaar terug en voor hij erop verdacht was sloeg ze de deur met een knal voor zijn neus dicht. Die was maf, helemaal leip en hij was honderd piek rijker! Te gek!

Hij racede terug naar het kantoor, het biljet opgevouwen en veilig weggestopt in zijn portemonnaie en die weer diep in zijn broekzak.

Hij leverde zijn rijlijst in, sprak nog even een paar details door met de chef en zonder het gebruikelijke colaatje met de andere jongens was hij weggegaan. Als een komeet flitste hij door het spitsuurverkeer naar Het Zaadje, een van de vele koffieshops in de stad waar stuff werd verhandeld. Moniek had een keer voor Nederlands een opstel over dat verschijnsel geschreven dat ze Chris had voorgelezen.

Ooit was in het begin van de jaren zeventig een idealistische en toch ondernemende hippie een koffieshopje begonnen waar haschisch en marihuana in kleine hoeveelheden, een

paar gram in plastic zakjes verpakt, werden verkocht. Voordien moesten de gebruikers hun genotsmiddelen op privé-adressen afhalen, maar voor velen bood de anonimiteit van zo’n koffieshop meer privacy en de nieuwe formule werd een groot succes. De politie viel natuurlijk af en toe wel binnen, maar toen het zaakje na een aantal jaren moest sluiten was de oorzaak niet justitie maar een aangestoken brand die het pandje verwoestte.

Opvallend was dat kort daarna overal in de stad dergelijke koffieshops van de grond kwamen.

Tot die tijd werd de smokkel van en handel in benevelende kruiden voornamelijk bedreven door idealisten, maar het verbruik hiervan had zich in Amsterdam zo sterk verbreid dat de lokale penose deze inkomstenbron niet langer kon negeren.

De groothandel in harddrugs was geheel in handen van buitenlandse gangsterbendes en misdaadsyndicaten geraakt. Politiek, spionage en handel in harddrugs waren zo nauw met elkaar verweven dat de plaatselijke onderwereld daar geen greep op kon krijgen en na een paar zeperts begrepen ze in Amsterdam dat ze die handel aan de internationale jongens moesten overlaten.

Maar er was in Nederland een oude en gerespecteerde traditie van aanvoer en handel in kruiden en specerijen. De voorvaderen waren de eerste groothandelaren geweest in suiker, tabak, koffie en chocola, stuk voor stuk verslavende, de volksgezondheid ondermijnende stoffen, waartegen aanvankelijk overal elders in Europa grote maatschappelijke weerstand had bestaan, maar waaraan de Amsterdamse kooplui en handelshuizen niettemin schatrijk waren geworden.

De aanvoer en verkoop van cannabis werd in de geest van deze handelstraditie opgezet. Nederland werd het transito-land voor dit kruid. De geweldige groei van het containervervoer per schip speelde daarbij een rol, evenals de enorme

toename van het auto-en luchtvrachtvervoer. Marihuana en haschisch uit drie werelddelen werden naar Rotterdam en Schiphol aangevoerd en Amsterdam ging fungeren als beurs, waar vraag en aanbod de internationale prijzen bepaalden. Voor de lokale bevolking kwamen er de koffie-en videoshops waar softdrugs verkocht en gebruikt werden. Het blowen was een verschijnsel geworden dat in alle lagen van de bevolking plaatsvond en geaccepteerd werd, omdat men wel in de gaten had gekregen dat een cannabisroker minder last heeft van zijn liefhebberij dan een tabaksgebruiker.

Veel middelbare scholieren gingen na de les nog even naar hun favoriete koffieshopje om daar onder het genot van een stikkie bij te komen van de zware dag alvorens ze naar huis gingen waar hun weer een zware huiswerkavond wachtte.

Iedere koffieshop had z’n eigen sientje. Moniek zelf bijvoorbeeld ging altijd naar Het Zaadje, en zou er niet over peinzen om naar Het Blaadje te gaan, vlak om de hoek, waar disco’s en studentenballetjes kwamen. Het Zaadje was gevestigd in een scheefgezakt pandje, dat door balken gestut, tussen negentiende-eeuwse bouwsels stond ingepropt. Het had een fraai art deco-achtig interieur en een klasse geluidsapparatuur waarop de nieuwste tapes ten gehore werden gebracht.

Het leek wel of alle mooie meisjes van de stad met elkaar hadden afgesproken om juist in Het Zaadje te gaan zitten blowen, dacht Chris toen hij binnenkwam, maar hij vond haar toch de mooiste. Ze was verdiept in Homerus en het duurde even voor ze weer terug was in deze wereld. Hij vertelde haar over de vreemde vrouw en de honderd gulden en ze begonnen te gissen wat er met haar aan de hand kon zijn. Moniek dacht aan een verslaving. Maar waaraan dan? Konden zulke dames ook junks zijn?

Bij de huisdealer, die op zijn vaste plaats achter in de zaak bij de flipperkast zat kocht Chris voor een tientje Afrikaanse weed en Moniek, die daar expert in was, draaide een mooie lange joint en met een spaatje erbij zaten ze een tijdje lekker te blowen. Toen hij stoned was merkte Chris pas dat hij dat rottige brommerpak nog steeds droeg en hij trok het meteen uit. Ze zaten hand in hand en al snel ontdekten ze dat ze allebei zin hadden om met elkaar het nest in te duiken, maar ja, dan kwamen ze niet meer op tijd bij zijn Opa die om zeven uur met de biefstukken op hen wachtte.

De junk ontdekte dat hij voor een koffieshop stond die hij niet kende, en waar ze hem niet kenden.

‘Het Zaadje’ stond er in kleurige letters op het raam geschilderd, dat verder gevuld was met groene marihuana-blaadjes. Uit het zaakje kwam keiharde muziek naar buiten.

Hij stond een tijdje voor de deur te aarzelen, duwde deze toen open en liep naar binnen.

Eerst streken zijn ogen automatisch langs de tafels en de vloer om te zien of er tasjes stonden die weggegrist konden worden. Pas toen hij de roofbare voorwerpen in de ruimte had geregistreerd keek hij naar de gasten. Er zat een twintigtal jongelui, diep in gesprek, allen onder de twintig en allemaal even mooi en gezond, ‘t Was of er vonken van hen afspetterden. Hun aanblik bracht dejunk in verwarring. Hij kreeg het gevoel dat hij voor de klas stond, dat het vroeger was, vrijdagmiddag misschien, het tekenuurtje. Straks gingen ze zingen.

Achter in het zaakje zag hij de huisdealer onrustig op zijn binnenkomst reageren, verder scheen nog niemand hem in de gaten te hebben. Vlakbij hem zaten een mooi blond meisje en een ventje met rood haar elkaar hevig te zoenen. Hij liep op hen af, en zonder hun gezoen te onderbreken draaiden ze hun hoofden naar hem toe zodat ze hem konden zien.

‘Heb jai een goelden, asjeblief?’ vroeg de junk.

Chris en Moniek hadden net met elkaar afgesproken dat ze toch maar naar zijn zoldertje zouden gaan. Opa Knil had eigenlijk niet zo’n haast, want de vaste eters moesten toch eerst klaar zijn. In afwachting van de bedgenoegens vierden hun tongen vast feest met elkaar toen de junk hen aansprak, ‘t Was echt zo’n straathond die in de vuilnisbakken snuffelde. Chris begon in zijn zakken te zoeken naar een piek en ze bleven zoenen tot Moniek hem losliet en fluisterde: ‘Wat die stinkt, zeg.’

Chris had een muntstuk gevonden. Het bleek een knaak te zijn, maar vooruit, hij had zelf ook een mazzeltje gehad. De junk stak de munt in zijn zak zonder er naar te kijken of te bedanken. Zijn vingers raakten het luchtpistool aan en zijn hand nam het mee naar buiten. Zweetdruppels rolden langs zijn voorhoofd in zijn wimpers.

Maar hij had het nog niet te voorschijn gehaald of Chris was al half overeind gekomen en haalde met zijn linkervuist uit om de junk hartstikke neer te slaan. Moniek dook meteen onder de tafel.

Uit zijn ooghoeken zag de junk achter in de zaak iemand in beweging komen. De koffiemachine op de bar siste en de geur van verse espresso herinnerde hem zo sterk aan vroeger dat hij er bijna van ging huilen. Hij zag Chris’ vuist op zich afkomen en stapte net op tijd naar achteren.

‘Nein nein, nicht bank sain. Ik wil nur verkofen.’ Hij drukte Chris het wapen in handen. ‘Bekaik het maar. les ein prechtiges waffen.’

Chris was plotseling een en al aandacht. Moniek krabbelde weer overeind en zei afkeurend: ‘Wat moet jij nou met een pistool.’ Ze had een intense afkeer van alles wat met geweld te maken had.

Maar Chris had bij het zien van het pistool onmiddellijk een idee gekregen. ‘Wat moetje er voor hebben?’ vroeg hij aan de junk.

‘Gib mir ein keeltje, jai kraigt een doos koegeltjes dabei.’

Chris viste een biljet van vijfentwintig gulden uit zijn portemonnaie en ze staken over. De junk, bang voor de naderende uitsmijter, schoot als een haas naar buiten.

Deze arriveerde net te laat, wapperde met een krant en zei zuur: ‘Zullen we maar even wat frisse lucht binnenlaten?’ Hij zette de deur open.

‘Wat moetje nou met dat stomme pistool, Chris?’ vroeg Moniek geïrriteerd.

Hij liet het pistool en de kogeltjes in zijn brommerpak aan de kapstok verdwijnen en zei: ‘Je weet toch wel van die rat?’

Hij begon haar te vertellen over die geslepen rat, die in Opa’s keuken onder het fornuis woonde, uit de pannen at en in de voorraden piste, en waar hij een oude vete mee had.