18
Mikkie liep toch nog even mee met Jos naar de wallekant om hem op de smalle loopplank tussen het schip van de kunstenaar en de straat behulpzaam te zijn. Vanuit het IJ blies er een gure noordenwind over de gracht en dikke zwarte wolken staken met grote snelheid de stad over. Jos huiverde in z’n zijden overhemd en zette de kraag van zijn colbertje op.
‘Die zendertjes,’ zei Mikkie, ‘hebben trouwens maar een klein bereik. Hooguit een paar honderd meter. Dus moet er iemand hier in de buurt hebben zitten meeluisteren. Misschien tapes gemaakt.’ Hij wees op de auto’s die onder de bomen langs de grachtkant geparkeerd stonden. ‘In een auto misschien.’
‘Is jou geen blauw Mercedesbusje opgevallen?’ vroeg Jos.
‘Nee,’ zei Mikkie en hij keek Jos verrast aan. ‘Wat weet jij ervan?’
‘Dag Piet.’ Jos aaide de hond even over zijn kop en gaf Mikkie nog een schouderklopje: ‘Hee, je ziet me gauw.’
Hij voelde Mikkie’s ogen in zijn rug prikken tot hij de hoek om was.
Hij zette een rustig tempo in, de Montelbaanstoren achter zich latend. Aan de overkant was de Binnenkant, prachtige huizen waren dat, met marmeren gangen, enorm van afmetingen. Hij kende er een paar van feestjes, van vrouwen bij wie hij geslapen had, in één huis had hij een kraak gezet. Eens hadden daar de zeekapiteins gewoond, vlak achter de haven waar hun schepen gemeerd lagen. Waar hij nu liep, de Oude Waal, waren de huizen een stuk kleiner. Daar woonden de stuurlieden. Dat wist hij van geschiedenisles op school. Dan wandelden ze met de klas door de buurt en vertelde de non verhalen over de grachten en de huizen en wees aan: daar heeft Rembrandt gewoond en daar Admiraal de Ruyter en daar Vondel. Als jongen was hij er trots op geweest dat hij in dezelfde buurt woonde als die beroemdheden.
Wie was Werner? Hij bleef staan, hangend tussen zijn krukken, en staarde naar de gracht waar een zwerm zeemeeuwen duikaanvallen uitvoerde op iets dat in het water dreef, dooie vissen, brood, kapotjes, een lijk, het kon van alles zijn.
Gistermiddag had Werner hem, met Bodo, thuisgebracht en vierentwintig uur eerder had hij Werner, met Bodo, op Mikkie’s boot ontmoet. Hoewel Werner en hij toen, volgens Mikkie, geen woord met elkaar hadden gewisseld.
Op de boot had hij tien rooien en nog wat gewonnen, voor de begrafenis van Kareltje, wat nu niet meer nodig was.
Vervolgens was hij met Coca Inez vertrokken. De ex van Kareltje, die had ‘m versierd. Kon hij zich daar maar iets van herinneren, maar er was niets. Niets.
Coca Inez… best een mooi wijf, maar hysterisch. Een lastig kreng, niets voor hem.
Even flitste het door hem heen of hij Mikkie wel kon vertrouwen, maar die gedachte verwierp hij meteen. Tijdens de revalidatie had hij veel met een psycholoog gepraat die hem had uitgelegd datje paranoia was als je alles met alles in verband probeert te brengen. Veel invaliden hadden de neiging, zei de dokter, om de wereld als een samenzwering tegen henzelf te zien. Aan die gesprekken had hij veel gehad, want zelf had hij ook een tijdlang gedacht dat ze om hem heen complotten tegen hem zaten te smeden.
Hij was doorgelopen, de Binnen Bantammerstraat in, waar het naar babi pangang rook.
Een paar tandeloze opiumschuivers stonden voor de openstaande deur van een Chinees gokhuis met elkaar te babbelen. Binnen werd luid gelachen maar het zachte klikken en tikken van mahjongstenen steeg daar boven uit.
Toen hij bij de nonnen op school ging had hij hier de eerste junkies gezien: oude heertjes van geel perkament, precies zoals de uitgedroogde mannetjes die er nu stonden.
De bestuurders van een eeuwenoud misdaadsyndicaat, dat in Hong Kong gezeteld was maar belangen had over de hele wereld, hadden al in een vroeg stadium voorzien wat voor rol Nederland in de drugshandel zou gaan spelen en om dit proces in gunstige banen te leiden hadden ze in de jaren vijftig al vast een paar oude wijze mannen vooruit gestuurd ‘om de grond te bemesten’. Ome Liem was er zo een geweest.
Terwijl hij in zijn vechtschooltje de telgen van de Amsterdamse onderwereld instrueerde was hij bezig met de opbouw van zijn smokkelorganisatie. Na een paar jaar had hij honderden Chinese restaurants onder controle en reikte zijn macht tot in de verste uithoeken van het land, tot hij op een regenachtige septemberdag, toen de kermis op de Nieuwmarkt werd afgebroken, met een doorgesneden keel onder de zweefmolen werd gevonden.
Jos ging de hoek om. Voor hem lag de Nieuwmarkt. Het
laatste zonlicht kleurde de spitsen van de Waag met een laagje goud, maar in de stegen en langs de muren schemerde het al. Over het drabbige water van de Geldersekade kronkelden grijze rookslierten uit de kachelpijp van een scheefhangend bootje waarin junkies woonden, die stookten en kookten op afvalhout dat ze op straat bij elkaar zochten.
De muziek uit de cafés aan het plein was een stuk harder dan ‘s middags, toen hij hier een haring had gegeten.
Hij passeerde de voormalige Cottonclub, in dejaren vijftig was dat de eerste zaak in de stad waar geblowed werd en deals werden gemaakt. Dat waren voornamelijk zwarte jongens geweest, met een handjevol muzikanten en andere kunstenaars er omheen. In die tijd werden er op de Wallen nog geen drugs gebruikt. Je vader sloeg je halflens als-ie je met zoiets als een stick betrapte.
Hij stond voor de deur van De Piraat waar hij met zijn tropische orchidee, zoals hij haar in gedachten wel eens noemde, had afgesproken. Hij was een kwartier te laat, maarja. Toen hij de deur opende kwam hem een golf van caféwarmte en geroezemoes tegemoet.
Ze zat aan de bar. ‘Alsje nou weer niet was gekomen, dan had ik ‘t niet meer gehad,’ zei ze. Haar lippen krulden kwaadaardig. Ze zag er oogverblindend uit in een hooggesloten, zwart jurkje dat als een huid over haar panterlijf getrokken was en één schouder bloot liet.
Hij omhelsde haar en ze trok hem tegen zich aan. Z’n vingers kne:*dden haar enigszins mollige rug.
‘Wat zie je er mooi uit,’ zei hij schor. Nu hij haar zag wist hij weer hoe verliefd hij op haar was.
Teder legde ze een hand tegen zijn gulp, maar zo dat niemand het zag en ze wreef met haar wang langs zijn gezicht. ‘OJossie…’ fluisterde ze. Ze was zo blij dat ze hem terug had.
‘Weetje…’ Hij zocht naar woorden.
‘Wat?’
‘Nee niks.’
‘Jossie…’ Ze drukte een paar keer met haar rechter wijsvinger op het puntje van zijn neus, ‘alles zeggen hoor, niks geheim houden.’
‘Nee.’ Hij wilde haar over de dooie in en uit zijn bed vertellen, maar ‘t kón gewoon niet. Hij wist nog steeds niet wat er gebeurd was, wat zijn eigen aandeel in de affaire was. En welke affaire eigenlijk?
Josefina dronk rumcola. Hij liet haar glas bijvullen en bestelde voor zichzelf een jus bij het meisje achter de bar, een knappe roodharige met een mond als een lik vuur. Toen ze zich bukte om iets uit een kastje te pakken zag hij de randen van haar broekje onder haar strakke jeans en hij voelde een beginnende geilheid kloppen in zijn kruis.
Hij herinnerde zich hoe het ‘s middags met Josefina was geweest en even kon hij heel diep in zichzelf peilen. Hij drukte zijn nagels in zijn handpalmen. Hij wilde die griet!
Hij keek haar van terzijde aan. Het was haar niet aan te zien dat ze in het leven zat. Bij veel vrouwen die de hoer speelden gebeurde er iets, ‘t was moeilijk precies te zeggen wat, maar ‘t was of ze doffer werden, alsof er een lampje bij ze uitging. Maar zij zag er na haar werkdag nog springlevend uit.
Ze had een voorgerolde joint uit haar tasje gepakt, stak deze in een zwart sigarettepijpje en zocht met haar ogen naar vuur. Hij gaf haar wat ze zocht.
Het barmeisje bracht de bestelling, ze klonken en terwijl ze dronken keken ze elkaar over hun glazen aan.
Ik ga vannacht met haar mee, besloot Jos in gedachten.
Zij rookte haar jointje en hij keek rond; in het café kwamen nogal wat intellectuelen en kunstenaars. De eigenaar kwam even bij hen staan om een trekje te nemen. Hij had ooit driejaar in Zweden in de nor gezeten wegens smokkel. Die tijd had hij in de best bewaakte modelgevangenis van
Zweden doorgebracht, een speciaal voor drugsdelinqu enten gebouwd concentratiekamp. Hij was een beetje kierewiet geworden en moest er altijd over vertellen. Er waren tijden, zei hij, dat er vijf zelfmoorden per maand voorkwamen, op een gevangenisbevolking van honderd man.
Enfin, zo babbelden ze even. Toen ze weer alleen waren legdeJos een arm over haar schouders, hij voelde haar hu:d gloeien onder zijn vingers. Hij verlangde naar haar, maar zei op rustige toon: ‘Ik moet dalijk effe bij kennissen langs Als je meegaat kunnen we daar ook eten.’
‘Goed, en wat doen we daarna?’ vroeg ze, terwijl ze de peuk van de joint in de asbak uitdrukte.
Dat was wat hij ook wilde weten. ‘We kunnen iets gaan drinken…’Bij jou thuis, had hij willen zeggen, maarzij was hem voor: ‘Gaan we dan naar jou toe?’
Hij dacht aan zijn lege, oningerichte woning en rilde bij het idee dat zij op hetzelfde bed zou liggen als de dooie.
‘Ik ga liever metjou mee,’ zei hij. ‘t Klonk een beetje mat.
‘Maar ik wil zo graag eens zien hoe je woont.’
‘Klote,’ zei hij. ‘Ik woon klote, daarom ben ik nooit thuis.’
Ze keek hem aan met die grote ogen van d’r. ‘Kom ‘s hier,’ zei ze.
Jos boog zich naar haar toe en ze beet hem in z’n oorlelletje en fluisterde: ‘Ik vin ‘t heerlijk alsje met mij meegaat.’
Ze namen een taxi op de standplaats waar hij ‘s middags ook was ingestapt.
Onderweg vertelde hij haar dat Karei de Kale door de gemeente was meegenomen. Ze reageerde praktisch als altijd: ‘Nouja, daar wordt-ie in ieder geval schoongemaakt en opgekalefaterd. Als je morgenochtend contact met ze opneemt heb je nog alle tijd om de begrafenis goed te regelen.’
Hij vertelde haar dat hij bij Mikkie op de boot de begrafeniskosten had gewonnen met een potje pokeren.
‘En daarna? ‘s Nachts? Waar ben je toen gebleven?’ Ze keek hem ironisch aan, van onder een opgetrokken wenkbrauw.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik ben bij Mikkie met een niese weggegaan, meer weet ik niet.’
‘Zo!’ Ze lachte luid, maar niet boosaardig. Ze schoof naar hem toe en keek hem ernstig van vlakbij aan. ‘Hoe komt het datje er niks meer van weet, Jos?’
Hij schudde zijn hoofd, haalde zijn schouders op en zweeg.
Blijkbaar verwachtte ze geen antwoord want ze vroeg niets meer. Haar aandacht werd getrokken door iets buiten en hij volgde haar blik. Voor het Tropeninstituut stonden een paar politieauto’s met zwaailichten en een motor met zijspan. Iemand werd op een brancard een ziekenwagen in gedragen die midden op de weg stond. Er stond een groepje politiemannen en-vrouwen bij, andere agenten hielden het publiek op een afstand. De blanke toeschouwers stonden te praten en roken, maar er was ook een groepje opgewonden zwarten, overwegend jong, die probeerden om een van hen, die met gebalde vuisten stond te tieren, te kalmeren.
Joseflna pakte zijn hand vast. Geen van beiden zeiden ze iets en zo bleven ze zitten tot Jos de taxi om de hoek van Opa Knils koffiehuis liet stoppen. Want het is altijd beter als de taxichauffeur je adres niet kent.