9
De zwarte bouvier was verdwenen en Jos stapte meteen weer op. Hij wist nu, na Soesja’s relaas, dat hij dinsdag, nadat hij Karei dood had gevonden, eerst bij Josefina was geweest en daarna bij zijn Opoe, waar hij was vertrokken om te gaan gokken. Waarom had hij geen enkele herinnering aan dat bezoek? En waar was hij toen naartoe gegaan?
Hij liep door de steeg naar de Nieuwmarkt en vroeg zich af in welke richting hij dinsdagmiddag was vertrokken. Waarom wist hij dat niet meer? Hoe kon hij vergeten zijn dat Karei dood was? Karei… met hem moest hij zich nu eerst bezighouden. De tien rooien in zijn zak waren voor zijn begrafenis bestemd. Maar hij moest ook zien hoe hij van het dikke lijk afkwam. En hij moest Bodo vinden, voor vijf uur, op het Leidseplein. Hij had het er druk mee…
Inmiddels had hij de Nieuwmarkt bereikt. Op het marktje voor het oude Waaggebouw en in de winkels aan het plein deden junkies en hoeren, Chinezen en blacks, kunstenaars en botenmensen, plus de jonge huisvrouwtjes uit de nieuwbouw aan de overkant van het plein, hun boodschappen. Terwijl hij zich een weg door de drukte baande werd hij hier en daar gegroet door bekenden. Bij de visstal bleef hij staan om een haring te eten. De geur van het zeebanket mengde zich met die van het Afrikaanse fruit in de naburige groentestal, het aroma van de kruidenwinkels aan de overkant van de straat en de stank van verschraalde pis waarvan de muren van de Waag en de grond rondom het eeuwenoude gebouw, had hij eens gehoord, tot op vier meter diep verzadigd waren. Uit de cafés en koffiehuizen kwamen gedempte reggae, rock ‘n roll en walsklanken naar buiten.
Hij rekende af en begaf zich naar de taxistandplaats aan de achterkant van het Waaggebouw. Er stonden een paar wagens op werk te wachten en de chauffeurs leunden op een kluitje tegen een Mercedes. Er liepen een paar snaterende hoertjes langs, drie zwarte en een Chinees meisje. De chauffeurs kwamen overeind en riepen hun schunnigheden toe die ze niet schenen te horen, alsof er tussen hen en de wereld permanent een glazen ruit was waarlangs de beledigingen als water afdropen.
Nu zagen de chauffeurs Jos naderen. ‘Ha, die Jossie!’
Omdat hij zich vrijwel uitsluitend per taxi verplaatste, was er praktisch geen chauffeur in de stad die hem niet kende. Een dikkerd met een sigarestompje liep gedienstig om de voorste auto heen om het portier voor hem te openen. Jos kende hem wel, maar wist zijn naam niet.
‘Gaat u gang, heer.’
Hij liet zich in de taxi zakken, een karweitje dat altijd even duurde, en noemde een straat om de hoek bij Karei de Kale. Het is altijd beter als d& taxichauffeur niet precies je adres kent.
Zoals gewoonlijk waren de gosertjes uit de buurt op straat aan het voetballen. Op het trottoir voor Kareis huis stond een vuilniswagen en een busje van een gemeentedienst, die zich bezighield met het bestrijden van ratten en ander ongedierte. Naast de auto’s stonden vier werknemers van de Stadsreiniging, in hun corduroypakken, shaggies te rollen en te roken. Jos beende op hen af.
‘Tisser aan de hand?’ vroeg hij.
Ze staarden naar hem met ernstige gezichten, want ze hadden iets belangrijks verricht waar niet over gespot mocht worden.
Ten slotte zei de oudste van hen, een vijftiger, terwijl hij met een beweging van zijn hoofd naar Kareis woninkje wees: ‘Daar boven woonde een spuiter, die is overleden aan
een overdosis. Zodoende moesten wij komen om het zakie schoon te maken en te ontsmetten.’ Hij schoot met duim en wijsvinger zijn peuk weg die in een hondedrol terecht kwam, waaruit nu een rookpluimpje begon op te stijgen. De andere vuilnismannen, alle drie een stukjonger, lachten.
‘Wanneer is hij gevonden?’ vroeg Jos.
‘Heb u hem soms gekend?’ vroeg de man. Hij en zijn collega’s keken nu naar hem met die kille, dode blik waarmee het publiek naar junkies kijkt. Als mankepoot was Jos toch al verdacht.
De voetballertjes die hun spel gestaakt hadden, stonden door elkaar te schreeuwen.
‘Oprotten jongens,’ zei de vuilnisman, waardoor ze nog meer lawaai begonnen te maken, want het was nu eenmaal hun gewoonte om iedere vorm van autoriteit die hen aan banden probeerde te leggen, uit te dagen. Maar toen Jos een kruk omhoog stak waren ze meteen stil.
‘Niet allemaal tegelijk, mannen,’ zei Jos, terwijl hij zijn blik over hen heen liet glijden. Ze stonden hem allemaal aan te kijken met popelende jubelogen, neem mij meneer! neem mij meneer! Hij herkende het jongetje dat hem ‘s ochtends gewekt had met zijn geschreeuw, maar ten slotte koos hij een gitzwart ventje uit, dat hem aanjosefina deed denken.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij.
‘Vanochtend meneer! Kwam een man van de Sociale Dienst! Die heb Karei de Kale gevonden! Hartstikke dood!’
Opgewonden begonnen ze allemaal weer door elkaar te schreeuwen terwijl ze als apen op en neer sprongen.
Jos wendde zich weer tot de schoonmakers. ‘Waar is hij naar toe gebracht?’
‘Die? Die worden allemaal in het ijs gelegd meneer,’ zei de man grijnzend. ‘Heb u hem goed gekend? Dan moet u de politie bellen, of de ggd. Want ze zoeken zijn familie. Vanwege de kosten die de gemeente heb gemaakt.’ Hij keek Jos vol leedvermaak aan.
‘Wat is er met zijn spullen gebeurd?’ vroegjos, terwijl hij naar de openstaande ramen van Kareis woninkje keek.
‘Alles verbrand meneer,’ zei de schoonmaker met een brede grijns en zijn ondergeschikten knikten. ‘Een gore troep! De vlooien dansten boven het vuur.’
‘Waar is zijn fiets gebleven? Ook verbrand?’ vroegjos.
Hun lachende gezichten bevroren en ze keken hem vijandig aan. De straatjongetjes stonden met open monden te luisteren.
‘Fiets… fiets… ik heb geen fiets gezien,’ zei de man.
‘Een sportfietsje, met een racestuur. Stond in de gang,’ zei Jos. Hij voelde precies wat er aan de hand was en er kwam een ijzige woede in hem op, maar hij wilde het spel tot aan het einde uitspelen.
De man wendde zich tot zijn ondergeschikten. ‘Hebben wij een racefiets gezien, mannen?’
Alle drie schudden ze hun domme koppen. ‘Als er een racefiets had gestaan hadden we die natuurlijk niet verbrand, nee, logisch niet,’ zei een van hen.
‘Nee logisch niet,’ zei een ander en de derde voegde er aan toe: ‘Maar d’r stond nu eenmaal geen racefiets.’ Alle vier keken ze hem broeierig en afwachtend aan.
‘Nou mannen,’ zei de ploegleider, ‘we gaan ‘t effe afronden.’ Hij wendde zich tot Jos: ‘Je moet rekenen, hij was al twee dagen dood. Iedereen ken daar z’n slag hebben geslagen. In deze buurt.’ Ze begonnen naar de portiek te lopen.
‘Als die fiets er wel had gestaan, wat hadden jullie er dan mee gedaan?’ riep Jos hen achterna.
Ze bleven staan en draaiden zich langzaam naar hem toe.
‘Dan zouden we die fiets genoteerd hebben op onze lijst, vriend. Dan zou die fiets naar het depot zijn gestuurd. Als de nabestaanden zich meldden dan zou die fiets aan hun worden teruggegeven. Als er niemand kwam dan werd-ie geveild. Zo gaat dat bij ons,’ zei de oudere man. Hij keek Jos vorsend aan.
Jos knikte. ‘Maar d’r was dus geen fiets.’
Ze schudden hun hoofden. ‘Wij hebben er tenminste geen gezien.’
‘En die gitaar? Hebben jullie die gevonden?’
De chef zette zijn handen in zijn zij. ‘Gitaar. Geen gitaar gezien.’
‘In de kamer. Aan de muur naast de kachel.’
‘Zal dan ook wel gejat zijn.’
‘Vast niet…’ zei Jos. ‘ ‘t Was een oud ding, er zaten geen snaren aan.’
‘Een oud ding… Ja, dan hebben we ‘m misschien weggegooid. Per ongeluk.’
‘Nou, dat zou zonde zijn,’ antwoordde Jos, ‘want dat ding was goed voor vijftig rooien.’ Hij zag een grote twijfel in de ogen van de drie ondergeschikten ontstaan.
‘Ja, maak datje ouwe moer wijs,’ zei de voorman.
‘Gegarandeerd. Die gitaar had hij gejat uit een museum. Om te verpatsen. Als je ‘m naar het museum had teruggebracht had je er zo een rug voor gekregen.’
‘Ja, jij kan mooi lullen, lamme,’ zei de voorman. ‘Kom op jongens, we hebben geen tijd voor gezeik.’
Ze draaiden zich weer om en liepen stampend terug naar het huis. Jos voelde de woede in zich nagloeien. Karei was koud dood, z’n hondje ervandoor, z’n schamele spulletjes verbrand, en de enige bezittingen die hij had, z’n fiets en z’n gitaar, die hij ondanks de junk nooit had opgegeven omdat ze de laatste verbinding met zijnjeugd en zijn gewone leven waren geweest, waren gejat door een stelletje lijkepikkers. Hij wist precies hoe dat in zijn werk was gegaan: de schoonmaakploeg kwam ‘s ochtends, nadat de ggd het lijk had weggehaald. Alles wat bruikbaar was werd opzij gezet en verdween in de schafttijd naar het Waterlooplein en het geld werd dan onderling in het ploegje verdeeld.
Zo pikte iedereen z’n graantje mee uit de grote ruif: de dealer die de dope verkocht, de hulpverlener die de junk in
leven hield, en ten slotte, als hij dan toch dood was, de schoonmaakploeg die zijn bezittingen ratste en verpatste.
Jos zette zich weer in beweging en begon in de richting van zijn huis te lopen. De jongetjes begeleidden hem een eindje, tot ze hun voetbalveld hadden bereikt. Hun hoge stemmen kaatsten tussen de gevels heen en weer: … un-kies… eroïne… overdo…
Jos vroeg zich af hoeveel van hen ook in die doodlopende straat terecht zouden komen.
Toen hij de voordeur van zijn woning opende was hij zich onmiddellijk bewust van een verandering. In het halletje stonden de deuren van de slaapkamer, keuken en douche open maar hij kon zich niet herinneren of hij die wel dicht had gedaan. Het reclamedrukwerk dat hij toen hij naar buiten ging opzij had geschoven, lag nu, alsof er een windstoot door het huis was gegaan, verspreid in het gangetje.
Was er iemand in huis? Hij sloot de deur zo zachtjes mogelijk en luisterde met ingehouden adem. Maar buiten schreeuwden de voetballende jongetjes en er reed een brommer langs. Het straatlawaai overstemde de stilte binnen.
Er was nog iets anders: het rook er naar dennenaalden, alsof er iemand met een spuitbus in de weer was geweest.
Hij klemde zijn krukken onder zijn oksels en knarsetandend zwaaide hij door de gang naar de deur van de slaapkamer, waar het donker was omdat hij, in verband met het lijk op bed, de gordijnen had dichtgelaten. Hij knipte het licht aan.
Het bed was leeg.
Snel onderzocht hij de rest van de woning, maar daar was niets veranderd. De videoapparatuur stond onaangeraakt in de kartonnen dozen en de verschillende kasten en kastjes leken niet doorzocht te zijn. Of zeer professioneel, zodat je het niet zien kon. Hij ging naar de keuken, waar ergens in
een laadje nog een verkreukeld pakje sigaretten moest zijn. Deze situatie rechtvaardigde wel een rokertje.
Hij ging op de vuilnisbak zitten en terwijl hij zat te paffen probeerde hij te denken.
In ieder geval was hij van dat pleurislijk af. Hoefde hij er niet meer zelf voor te zorgen dat het opgeruimd werd. Er waren minstens twee mannen voor nodig geweest om die loodzware kerel het huis uit te dragen. Trouwens, Chris had drie mannen naar binnen zien gaan. Waaronder Bodo. Hij móest Bodo vinden.
Hij drukte de sigaret uit die walgelijk smaakte. Hij voelde zich er beverig van en wiste koud zweet van zijn voorhoofd. Plotseling was hij razend vanwege de hele situatie. Zat-ie nog te roken ook! Hij smeet een kruk door de keuken die tegen de deur terecht kwam en op de vloer viel. Vloekend hinkte hij er op één kruk naar toe om hem weer op te rapen.
Terwijl hij zich naar de voordeur begaf begreep hij dat het drukwerk tijdens het verslepen van het lijk door de gang was gaan zwerven. En de dennegeur was nodig geweest om de strontstank te laten verdwijnen.
Dreunend sloeg hij de deur achter zich dicht en met een paar reuzesprongen was hij aan de overkant van de straat.
Opa Knil deed de deur van het koffiehuis al voor hem open. ‘Ha, die Jossie! Ben je d’r al weer, jongen?’
IO
De kaarters waren naar huis voor hun middagslaapje. Op dit tijdstip was het koffiehuis meestal leeg. Over een uur of twee als het werk was afgelopen, kwam er weer een ploegje langs. Mannen uit de fabriek, die voor ze bij moeders thuis aanschoven eerst nog even een pijpje bier kwamen halen. Daarna, tegen zessen, kwamen de laatste klanten, een stuk of tien vaste eters, vrijgezellen uit de buurt. Opa Knils schollen, sudderlapjes en biefstukken waren fameus. Om
acht uur ging de zaak dicht. Eerst maakte Opa schoon, soms keek hij nog een halfuurtje televisie, maar om tien uur lag hij steevast in bed.
Hij had nu even zijn voorbereidingen voor het diner onderbroken om met Jos te praten. Ze zaten aan de ronde tafel en terwijl hij een koetsiertje dronk vertelde Opa Knil wat er gebeurd was nadat Jos om twaalf uur per taxi naar Josefina was vertrokken.
‘Je was nog geen vijf minuten pleite of er stopt een ver-huisbusje voor je deur.’
‘Hoezo een verhuisbussie? Stond er een firmanaam op?’ vroeg Jos.
‘Nee, dat niet. Ik bedoel zo’n klein bussie, je weet wel.’
‘Wat voor merk?’
‘Ja, weet ik veel. Daar ken ik geen wijs uit.’
‘Wat voor kleur dan, Opa?’
‘Lichtblauw.’
‘Ga verder.’Jos zat voorover gebogen, met zijn ellebogen op tafel, naar Opa Knil te luisteren. Deze nam een slok uit zijn glaasje, leunde behaaglijk achterover in zijn stoel en vervolgde: ‘Normaal zou ik natuurlijk niet gekeken hebben. Een bussie, nou ja, dat zie je zo vaak maar ‘t was dat ze de stoep opreden, tot bij jou voor de deur. Vandaar.’
‘Wat gebeurde er?’
‘Weet ik niet. Ze hadden de bus zo neergezet, dwars voor de deur, dat je niks zien kon. Ja, dat ze aan het verhuizen waren, dat wel. Ze waren iets aan het sjouwen.’
‘Hoeveel mannen waren het?’
‘Verders kon ik niks zien. Twee, dacht ik. Ze waren aan de andere kant van het busje, zie je.’
‘Hoe lang zijn ze bezig geweest, Opa?’
‘ ‘t Ging in een poep en een scheet, Jos. Toen ze kwamen srond ik voor het raam. Ik stond effe toe te kijken, toen werd ik geroepen door een klant. Ik loop naar het buffet, schenk een pilsie in en toen ik bij het raam terugkwam waren ze zowat klaar. Ik stond nog effe te kijken, toen reden ze al weer weg. Is er soms bij je ingebroken, Jos?’
Jos schudde zijn hoofd en staarde naar zijn voordeur aan de overkant van de straat waar enkele uren tevoren een blauw busje had gestaan, waarin het lijk was meegenomen. Er viel een stilte waarin Opa Knil peilend naar Jos zat te kijken. Hoewel hij niet op de hoogte was van enige feiten had hij zo zijn vermoedens over de activiteiten van zijn overbuurman. Maar wie was hij om daar bezwaar tegen te maken? Zelf had hij ooit ook een jaartje gebromd. Dat was in de tijd dat er nog leven in de haven zat. Hij was toen voor een koffiezwendel gepakt, maar dat was maar een kleine akkefietje vergeleken met andere zaken waar hij zijdelings of rechtstreeks in betrokken was geweest. Achteraf had hij mazzel gehad.
Jos keek hem aan en knikte hem toe: ‘Zeg Opa, de Kleine Rooie.
‘Chris.’
‘Wanneer komt hij weer langs?’
Opa Knil grijnsde. Je kon hem geen groter genoegen doen dan over zijn kleinzoon te praten. ‘Strakkies komt-ie eten. Vanochtend heeft hij immers die biefstukken gebracht. Daar wasje bij.’
‘O ja!’ zei Jos verrast. Eindelijk zat hem iets mee.
‘Wat moetje van hem?’ vroeg Opa Knil.
‘Nog iets vragen. Over wat hij gister heeft gezien. Toen ik thuis werd gebracht.’
‘Nou, hij komt na z’n werk. Om een uur of zeven, dacht hij. Je ken bij wijze van spreken op hem wachten.’
‘Nee, daar heb ik geen tijd voor.’
Op de klok boven het buffet was het half vier. Bodo bleef gewoonlijk tot vijf uur op het Leidseplein. Hij had nog een dik uur om daar in de kroegen naar hem te zoeken. ‘Misschien kom ik straks terug,’ zei hij, terwijl hij begon op te staan.
Opa Knil deed het zelfde. ‘Waarom eet je niet mee? Chris heb biefstuk voor een hele volksstam meegebracht.’
Jos dacht aan het afspraakje met Josefina in De Piraat om zes uur.
‘Kan ik een vriendin meebrengen?’ vroeg hij. ‘Vind ik prima.’
‘Zou je dan een taxi voor me willen bellen, Opa?’
Tegen half vier was Chris bij het Leidseplein. De hele dag was hij van de ene kant van de stad naar de andere gevlogen. Om een of andere reden moest juist die donderdagmiddag heel Amsterdam pakjes per stadskoerier laten versturen. Sterke druk op de centrale heette dat in het vakjargon. Op de centrale werden de opdrachten verdeeld over een veertigtal brommerkoeriers. Op een grote kaart op de muur werd bijgehouden wie waar was op welk moment, maar Chris slaagde er niet alleen in om bijna elke dag even bij zijn opa langs te gaan, minstens twee, soms drie keer per week stond hij ‘s middags bij de uitgang van het Barleusgymnasium op de Weteringschans om Moniek op te wachten.
Nu was hij een paar minuten te vroeg. Hij kende haar hele rooster uit zijn hoofd, als die eikel van Grieks die zo lang door kon zeiken nou maar op tijd met z’n les ophield, anders moest hij weer door zonder haar gezien te hebben, en hij wilde haar uitnodigen om mee te gaan eten bij zijn opa.
Ongeduldig liet hij zijn brommer loeien, wat hem boze blikken opleverde van de andere figuren die op de stoep voor de schooldeuren stonden te wachten. Hij spurtte maar even naar de overkant om de concertagenda van Paradiso te bestuderen.
Chris was op zoek naar iets waarvan hij zelf niet wist wat he: was. Hij hoorde nergens bij. De meesten van zijn leef—
tijdgenoten identificeerden zich met iets of iemand, punk of disco, rasta, kruisraketten, kraken, blowen, homo, sex, links, rechts, kanker, geld, heroïne, sport, oorlog, milieu, racisme^er was een scala aan mogelijkheden om niet aan verveling ten onder te gaan. En zelfs verveling was, voor wie dat paste, een jasje datje aan kon trekken. Maar Chris hoorde tot het schaarse slag dat nergens bij ingedeeld kon worden. Hij hield van brommers, van Opa Knil en tegenwoordig ook van Moniek. Tussen die drie polen speelde zijn leventje zich af. Hij had zijn zoldertje en een paar vrienden en altijd een beetje geld op zak, want hij verdiende en soms kreeg hij flinke fooien. Hij vond het tof om door de stad te scheuren, met andere koeriers te racen door het verkeer. Hij was een specialist in de kortste route van hot naar her. ‘t Leek hem ook wel wat om later taxichauffeur te worden. Hij was nu bezig met zijn rijbewijs. Rijbewijzen eigenlijk, want hij deed er meteen zowel het motor-als het groot rijbewijs bij. Over een maand of wat ging hij afrijden en dan op reis. Op een Yamaha xl 250 de wereld in, dat was zo’n beetje zijn droom.
Luid geschreeuw wekte hem uit zijn overpeinzingen. De schooldeuren waren opengegaan en de leerlingen van de lagere klassen vochten zich een weg naar buiten alsof er binnen een ramp had plaatsgevonden. Chris stond er een tijdje naar te kijken. Je zou niet zeggen, dacht hij, dat dit zooitje ongeregeld later de rechters, dokters en directeuren werden die hem en de zijnen moesten regeren.
Moniek verscheen in de deuropening, te midden van een aantal vriendinnen, allemaal in zwart en grijs, en ieder met een filtersigaret tussen de zojuist gestifte lippen. Dankzij z’n maffe gele brommerpak zag ze hem meteen aan de overkant van de straat staan. Ze wuifde, zei iets tegen haar vriendinnen en kwam naar hem toe.
Ze zag er uit als een sprookjesprinses, vond hij, toen hij haar zo op zich afzag komen. Haar lange blonde haar glans—
de als gouddraad. Ze liep met haar handen achteloos in de zakken van haar openhangende grijszwart geblokte wintermantel, waaronder ze een flanellen houthakkershemd, zwarte jeans en zwarte gympen droeg. Haar schoolboeken droeg ze mee in een zwart rugzakje. Terwijl ze naderbij kwam keek ze hem aan met die typische glimlach om haar lippen die haar eigen was. Ze was wel een stuk groter dan hij, maar dat waren ze bijna allemaal en ‘t maakte haar blijkbaar niets uit.
De schooldeuren braakten nu continu een stroom leerlingen uit, die op het pleintje groepjes en klonten vormden waaruit dikke blauwe rookwolken opstegen. Moniek kon hem terwijl ze dichterbij kwam per meter beter zien. Ze had min zoveel maar nooit zou ze een bril dragen. Pas op het midden van de rijweg, op de trambaan, kon ze de trekken in Chris’ gezicht herkennen. Vaak herkende ze mensen niet, dus werd ze hooghartig gevonden. Maar ‘t kon haar niets schelen. Misschien was dat wel hooghartig, maar ze vond de wereld gewoon veehmooier zonder bril, donziger, zonder lelijke en scherpe details. Ze had een bril voor de bios, maar als je daarmee naar de wereld keek werd het allemaal een stuk beroerder. Uit alle gezichten groeiden dan plotseling haren, huizen bestonden niet meer uit muren, maar uit duizenden bakstenen, overal lag rommel en vuilnis.
Maar zelfs zij kon van op een afstand zien dat Chrissie niet de mooiste was, met zijn rooie peenhaar, z’n overbijt, flaporen en snoet vol sproeten. En wat zag hij er maf uit in dat maanmannetjespak en die enorme tas achterop. En toch… En toch was er iets, je zag het in zijn ogen, dat hem anders maakte dan de jongens bij haar op school, uit haar eigen milieu, het intellectuelengetto achter het Concertgebouw. Haar vader, gescheiden van haar moeder, een geflipte journalist die de hele dag met zijn neus in de boeken en ‘s avonds in de kroeg zat maar die verder wel oké was, had een keer over Chris gezegd dat hij een soort landelijke rust over zich
had. En zoiets was het ook. Iedereen die ze kende was ongeduldig, nerveus, had nooit tijd, moest altijd aandacht. Maar Chris was rustig. Als je hem iets vroeg dan gaf hij pas antwoord als hij er over had nagedacht. Als hij zei dat hij iets van plan was dan kon je erop rekenen dat hij dat lang van te voren met zichzelf had overlegd. Hij ging een reis maken, op de motor dwars door Afrika. Ze zou wel mee willen, maar ze had nog twee jaar tot haar eihdexamen en voorlopig concentreerde ze zich daarop.
Terwijl ze aan kwam lopen begonnen ze met elkaar te praten.
‘Hoi,’ riep Chris. ‘Ik moet meteen door, hoor.’
‘Kunnen we niet effe koffie drinken?’ Ze had hem bereikt en probeerde hem te zoenen, maar hij had alleen het vizier van zijn helm open gedaan en ze stootte haar hoofd tegen de scherpe rand. Ze greep hem vast, hij op zijn beurt verloor daardoor zijn evenwicht en even stonden ze zwijgend te worstelen, leek het wel. Toen ze zich hersteld hadden zei hij: ‘Neejoh, ik heb nou geen tijd, maar m’n opa heeft ons te eten uitgenodigd. Ga je mee vanavond?’
‘Tuurlijk. Waar spreken we af?’ Moniek was dol op Opa Knil.
‘In Het Zaadje?’ Dat was de koffieshop waar ze elkaar voor het eerst hadden ontmoet.
‘Goed,’ zei Moniek. ‘Dan ga ik daar m’n moeder bellen en m’n huiswerk doen.’
‘Ik ben na vijven klaar, dan kom ik meteen naar je toe.’ Hij startte de brommer.
‘Welke kant ga je op?’ riep ze.
Hij wees naar het zuiden maar hij zei: ‘Ik breng je wel effe een eindje. Klim maar achterop.’
Ze klom op de bagagedrager. Hij gaf een dot gas zodat het voorwiel steigerde en er een zwarte rookwolk uit de uitlaat spoot en ze schoten naar voren, dwars de weg over, tussen twee auto’s door, in de richting van het Leidseplein. Ze
zat met haar lange benen tegen de bulkende posttassen geklemd, alsof ze op een pony reed.
Op het Leidseplein was het nog net niet druk. Straks, als de kantoren uitgingen, zouden de tramhaltes waar nu wat mensen in hun jassen stonden weggedoken, overstromen met passagiers. Op een enkel verwarmd terras na waren de caféterrassen verlaten. Op de taxistandplaats stond een lange rij taxi’s op het naderende spitsuur te wachten.
Toen ze langs de tramhaltes ter hoogte van de Citybioscoop suisden zag Chris uit zijn ooghoeken een man op krukken langs de bioscoopdeuren stappen en onmiddellijk herkende hij weer de Spin, ook al zag hij hem van achteren.
Terwijl hij op hem wees schreeuwde hij: ‘Zieje die mankepoot?’
‘Die invalide man, zal je bedoelen,’ schreeuwde ze terug in zijn oor. ‘Wat is daarmee?’
Hij wilde haar vertellen dat het de overbuurman van zijn opa was, die hij de laatste dagen voortdurend op allerlei plekken in de stad tegenkwam, maar het kwam er niet van omdat op de kruising tussen Café Americain en de Schouwburg - waar de verkeerssituatie zeer onoverzichtelijk was -de voetgangers als hazen uit elkaar stoven, en hij alle aandacht aan het straatgebeuren moest geven.
Hij zette haar af ter hoogte van de Elandsgracht. Een eindje verderop in een zijstraatje was het koffiehuis waar ze hadden afgesproken. Moniek voelde zich na het korte brommerritje lekker uitgewaaid, het duffe schoolgevoel was helemaal verdwenen. Ze begon hem uitvoerig en verleidelijk te zoenen toen ze was afgestapt, om het hem moeilijk te maken te vertrekken. Maar de zoen duurde zo lang dat ze het er zelf ook moeilijk mee kreeg. Tegelijk braken ze uit elkaar en lachend stonden ze uit te hijgen.
‘De mazzel!’ Chris gaf gas, schoot de stoep af en gooide de brommer gierend en stijgerend in een hoek van negentig graden, een truc van het crossen op modderlandjes, dat hij vroeger had gedaan.
‘Zeg 22, waar ben je eigenlijk?’ vroeg een telefoniste door de mobilofoon.
Hij schrok zich een ongeluk, letterlijk, want hij overreed bijna een oud mannetje dat de verkeersregels kennelijk overbodig vond of vergeten was, en dat onverwachts overstak. Hij stopte even op het Leidseplein om zijn positie op te geven.
‘Zo, dat gaat ook niet erg vlot, hè?’ zei de telefoniste treiterig. ‘Kun je niet een beetje opschieten?’
‘Ik doe m’n best, maar ik heb alle stoplichten tegen.’
‘Typisch. Altijd als jij in de buurt van het Leidseplein bent gaan de stoplichten op rood. Opschieten 22, wij willen ook naar huis.’
Het was al veel drukker op straat en zwalkend en manoeuvrerend reed hij door de menigte. De kantoren begonnen uit te gaan. Maar voor het gymnasium stonden al minder leerlingen. Op de stoep van Paradiso, die zo even nog leeg was geweest, zaten de eerste straatdealers, sombere jongens, weggedoken in hun legerjekken, stilletjes rokend, naar het verkeer te kijken en te wachten op hun eerste klantjes.
II
In de taxi bedacht Jos dat hij beter bij zijn vriend Johan de Kelner langs kon gaan, dan op zoek naar Bodo lukraak alle bars rondom het Leidseplein af te struinen. Johan was barkeeper in een etablissement dat voornamelijk gefrequenteerd werd door de horecamensen van het plein. Aan zijn bar kwamen heel wat draadjes samen van het onzichtbare netwerk van belangen, dat alle groepen en individuen die op en om het Leidseplein hun brood verdienden met elkaar verbond. Door zijn strategische positie wist, zag en hoorde Johan veel.
Jos kende hem uit het Korps Mariniers. Ooit waren ze in
Alaska tegelijk uit een landingsboot de ijskoude poolzee in gegaan, later waren ze elkaar weer tegengekomen in het Amsterdamse leven. Ze konden het goed samen vinden en ze deden handeltjes samen. Een keer hadden ze ongezien dertigduizend schoenen ingekocht, helaas bleken het allemaal linkerschoenen te zijn. Ze deden ook wel eens wapentransacties en veel auto’s, bmw’s, Mercedessen. Ze hadden nog een keer een zepert gehaald, met een schip met zand, dat giftig bleek te zijn. Ze hadden het illegaal moeten weg-kwakken. Dat had Jos wel lullig gevonden, want als hengelsportliefhebber hield hij van de natuur. Vaak kreeg Johan aan de bar gestolen cheques aangeboden, die sluisde hij dan door naar Jos die er voor zorgde dat ze verzilverd werden, daar had hij zijn mannetjes voor.
Johan woonde tijdelijk in een flat van zijn baas, met een riant uitzicht op het plein.
Tussen twee restaurants was een onopvallende groene, houten deur. Daarnaast een bel. Jos drukte zijn eigen signaal in: lang, kort, lang. •
Een stem meldde zich door de huistelefoon: ‘Ja?’
‘De Spin.’
‘Kom boven.’
De deur klikte open en Jos ging het halletje binnen. De deur was aan de binnenkant van gewapend staal en viel met een klap terug in het slot.
In de hal brandde continu een indirecte neonverlichting. De muren en het houtwerk in het trappenhuis waren doortrokken van een muffe geur, die afkomstig was uit de naburige restaurants. Dit verschraalde mengsel van keukenluchtjes, tabaksrook en mensen hoorde bij het huis als droesem in een fles oude wijn.
Jos zette zich schrap en begon aan de bestijging van de met linoleum bedekte trap die uit zeker veertig treden bestond.
Johan, nog maar net onder de douche vandaan, was bezig in zijn zwarte kelnersbroek te stappen.
‘Hallo makker!’ riep hij. Hij danste op een been door de kamer terwijl zijn andere been met een broekspijp worstelde. Johan was vroeger een mooie jongen geweest, fors en breed met donkerbruin haar en brandende ogen, alle lijnen in zijn gezicht hoekig aangezet, alsof het met houtskool was getekend. Maar hij behoorde tot de mensen die naar bed gaan als de zon opkomt en zo’n leven eist een tol.
Nu was hij vervallen. Zijn spieren waren verslapt, zijn gezicht was uitgezakt en zat vol plooien en wallen. Rondom zijn ogen waren donkere randen die wezen op een zieke lever. Zijn stem was rauw van het roken en drinken. Hij had als barkeeper gewerkt in topzaken in Marbella, Scheveningen en Ibiza, maar hij was rusteloos en veranderde vaak van baan en verblijfplaats.
‘Ga zitten. Joint, drinken, lijntje?’ Hij was in zijn broek gestapt en liep naar een openstaande klerenkast.
‘Spaar me,’ zeijos. Hij stond hijgend in de deur en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Johan nam een overhemd uit de kast en vouwde het voorzichtig open. ‘Ik begin om vier uur,’ zei hij, ‘over een kwartier.’
Voor de ramen, die uitzicht boden op het plein hingen roze vitrages, waardoor zacht, gefilterd licht naar binnen viel. Links in de hoek, naast het raam, was een lage tafel die vol stond met drankflessen, glazen, een cassettedeck en tapes, een spiegel met een bergje cocaïne en een stapeltje boeken.
Op een enorm waterbed en twee gelige, leren fauteuils na was de kamer leeg. De muren waren okergeel met een patroon van gele bloemen, en er hingen olieverfschilderijen van zeeschepen en ondergaande zonnen. Op de parketvloer lag een donkerbruin kleed.
De kamer, en de rest van de verdieping, had het tijdloze dat in achteropgeraakte hotels kan worden aangetroffen.
Het was dan ook geen woonhuis, maar een doorgangssluis. Niemand woonde hier langer dan een paar maanden.
Jos liep naar het raam om naar buiten te kijken, ‘s Zomers, als er duizenden mensen op de been waren, was het uitzicht op z’n best, maar ook nu bleef het fascinerend. Het winterschaatsbaantje aan de overkant had al plaats moeten maken voor het zomerterras, maar in verband met het natte weer waren de stoelen schuin tegen de tafels gezet. Links aan de overkant was de schouwburg en verder naar links Americain.
Uit de Leidsestraat kwam een onafgebroken stroom mensen die op het plein in alle richtingen uit elkaar waaierden. En omgekeerd leek het alsof de straat, als een grote stofzuiger, mensen uit de chaos op het plein naar binnen zoog.
Terwijl hij keek naar die stroom van steeds veranderende gezichten vroeg Jos aan Johan of hij te weten kon komen in welke kroeg Karate Bodo uitging.
Zijn vriend pakte de telefoon op en terwijl hij belde met collega’s in de verschillende cafés schuierde hij zijn rode barkeepersjasje af.
Intussen volgde Jos twee donkere, goed geklede jongemannen die doelloos, voortdurend van richting veranderend, door de menigte dwaalden. Een van hen botste tegen een echtpaar van middelbare leeftijd op. De ander greep hem vast, maar nu struikelden ze beiden, ze vielen om elkaar heen, leken even te dansen en tuimelden toen in de armen van het verbouwereerde echtpaar. Jos zag hoe hun handen gedurende enkele seconden in de zakken van de heer en het tasje van de dame verdwenen. Toen was er een wirwar van bewegingen en een ogenblik later waren ze vrij en losten ze op in de massa. Het echtpaar, dat zich er nog niet bewust van was dat het beroofd was, bleef beteuterd lachend achter. Jos schaterde het uit. Hier wilde hij wel wonen. dit was mooier dan welke film ook.
Na een paar telefoontjes had Johan beet. Een collega-barkeeper vertelde dat Karate Bodo op dat moment bij hem in de zaak een backgammon-partij aan het afronden was.
‘Zeg dat de Spin er aan komt en dat Bodo op hem moet
wachten.’
Johan gaf de boodschap door, hing op, ging op het waterbed zitten en trok zijn schoenen aan.
Jos pakte een halfvol whiskyglas van het tafeltje en rook er even aan. Van de alcoholdamp die uit het glas opsteeg sprongen de tranen in zijn ogen.
Johan stond op en bestudeerde voor de spiegel het resultaat van zijn toiletmakerij.
‘Als je in de komende dagen niets meer van me hoort… Jos liet zijn woorden door de kamer dwarrelen. Johan keek hem in de spiegel aan. Ze zwegen even, wat niet gezegd werd was duidelijker dan de uitleg die Jos gaf: ‘Vraag dan aan Bodo waar ik gebleven ben.’
‘Goed. ‘Johan vroeg verder niets. Hij liep naar de tafel in de hoek. ‘Wil je niet toch een lijntje?’
Maar Jos bedankte en nam afscheid.
Een golf muziek en caféwarmte spoelde uit de openstaande kroegdeur naar buiten. Terwijl Jos naar binnen ging werd de deur achter hem door vertrekkende gasten gesloten. De oorverdovende muziek kwam van twee videoschermen. Een ervan bevond zich boven de ingang en de ander boven de wc-deur, achterin de kroeg die grotendeels in beslag werd genomen door een enorme bar. Voor-en achterin stonden een aantal tafeltjes. Het daglicht werd buitengehouden door zware gordijnen en alleen de videoschermen en een paar schemerlampjes zorgden voor de verlichting. Het was kwart over vier, maar alle barkrukken en vrijwel alle tafeltjes waren bezet.
Toen Jos binnenkwam zag hij een stuk of twintig omhoogkijkende gezichten. Precies tegelijk flitsten al die ogen—
paren naar hem toe, maar onmiddellijk, ook weer tegelijk, gingen de blikken weer omhoog, magnetisch aangetrokken door de bewegende beelden op het scherm boven de deur. Achterin het café zagjos alleen achterhoofden. Daar werd naar het andere scherm gekeken.
Bodo zag hij niet, maar de barkeeper scheen hem al te verwachten. Het was een kleine, breedgebouwde man met een keiharde bierbuik en een meisjesachtig gezicht dat niet bij hem paste.
Hij vroeg, zonder geluid, met duidelijke lipbewegingen: Bodo? En toenjos bevestigend knikte wees hij naar achteren. Maar Jos, die absoluut niet van plan was zijn strategische positie bij de uitgang op te geven, wees op zijn krukken en gebaarde dat Bodo bij hem moest komen. Terwijl de barkeeper wegliep keek Jos uit naar een zitplaats.
Iemand trok aan zijn mouw. Een bleke vrouw met een kromme rug was opgestaan, gaf hem haar stoel en liep snel naar buiten.
Hij liet zich zakken, verschoof de stoel zodat hij met zijn rug naar het videoscherm en zijn gezicht naar de bar zat, en zag de barkeeper met Bodo terugkomen.
Hij had hem nooit gemogen. Vroeger was hij arrogant, omdat hij toevallig goed was in kung fu. Ontegenzeggelijk de beste. Na een paar jaar bij Ome Liem was hij ook andere technieken gaan leren: judo, karate, aikido, hij kon alles even goed. Op z’n vijftiende was hij een begrip in de stad, trok hij volle zalen en de sportpagina’s noemden hem de nieuwe Anton Geesink. Maar vrouwen waren zijn zwakke punt. Met zijn prachtige lijf en fluweelzachte oosterse ogen was hij onweerstaanbaar voor de echtgenotes, vriendinnen en dochters van de heren wedstrijdofficials en bondsbe-stuurders. Hij raakte betrokken in affaires, er ontstonden schandalen en zo verknoeide hij zijn carrière in de wedstrijdsport. Korte tijd had hij zelf een sportschool gehad, tot hij problemen kreeg met de belasting. Nu werkte hij, via de
grote hotels, als lijfwacht en chauffeur voor buitenlandse zakenlui die veel geld of kostbare spullen bij zich hadden.
Hij was een flop maar hij had nog steeds hetzelfde arrogante smoel van toen.
Terwijl hij naar Jos toe kwam met in iedere hand een spaatje, liep de videofilm af en het publiek verloor op slag iedere belangstelling voor de schermen. Veel klanten reageerden alsof ze uit een hypnotische slaap ontwaakten, ze rekten zich uit, gaapten en wreven in hun ogen. Nu de herrie van de muziek weg was, begonnen ze weer te praten, en er ontstond een geroezemoes dat snel aanzwol.
Bodo ging tegenover Jos zitten, schoof hem een flesje toe en keek hem, achterover leunend in zijn stoel, aan. Om zijn mond speelde een flauwe glimlach, zijn donkere ogen waren uitdrukkingsloos.
Hij droeg een donkerblauw maatkostuum, een smetteloos blauw overhemd en een zwarte zijden stropdas. Hij droeg altijd donkere pakken.
Bodo wachtte op wat er komen ging met de rust van de geoefende vechter. Jos had hem vroeger op de mat nooit kunnen verslaan, maar zijn eigen mentaliteit was anders geworden. Vroeger probeerde hij, tevergeefs, te winnen, maar nu, als mankepoot, was hij op iets anders gericht: overleven.
Hij dacht aan de dode in zijn bed. Hij herinnerde zich het moment dat zijn hand het gezicht van het lijk aanraakte en hij voelde weer die woede in zich opkomen. De rat die hem dat kunstje geflikt had…
‘Je wou me spreken?’ vroeg Bodo.
‘Ik wil weten wat er gebeurd is toen jij me gistermiddag thuis bracht.’
Heel even was Bodo van zijn stuk gebracht. Hij maakte een aanzet om te ontkennen maar veranderde van tactiek, haalde zijn schouders op en grinnikte schaapachtig. ‘Jij was lam.’
Jos boog zich voorover, leunde op het tafeltje en beet hem toe: ‘Maar niet zo lam dat ik niet meer weet dat jij me naar huis hebt gebracht!’
Er verscheen een rijtje zweetdruppels op Bodo’s neus, dat daar als een zilveren kettinkje bleef schitteren. Zijn ogen begonnen te dwalen en bleven rusten op een punt achter Jos.
‘Wat wilje nou van me horen?’ Bodo sloeg een geërgerde toon aan.
Jos voelde dat er iemand achter hem stond. Hij zei: ‘Weet je, soms gebeuren er dingen dieje niet begrijpt. Bij sommige van die dingen denkje: nou ja, laat maar zitten. Die wilje niet begrijpen, niet de moeite waard. Maar andere zaken moetje begrijpen. Anders heb je geen rust.’ Hij nam een slok uit het flesje.
Bodo knikte en zei: ‘Kunjij je herinneren hoe wij bij Ome Liem in de eerste lessen al moesten leren buigen? Weetje nog? Wij? Buigen voor de meester? Wij konden niet buigen. We wilden niet buigen. Pas langzaam begrepen we dat buigen niet alleen maar verering was, maar ook tactiek. Door te buigen als riet in de wind maak je je onzichtbaar en de grote kracht rolt aan jou voorbij zonder je te verpletteren. Er zijn situaties die we niet begrijpen en waarin we moeten afzien en buigen, Jos.’
‘Die kung fu-praatjes bewaar je maar voor de dames die jou zo bewonderen,’ zei Jos rustig. ‘Ik wil weten wat er gebeurd is toen jij en die hippie bij mij binnen waren.’
‘Hippie?’
‘Een type met haar tot z’n kont en een ketting en een hoed met veren.’
Bodo gaf geen antwoord. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos maar zijn ogen dwaalden weer af naar het punt achter Jos’ schouders. Er kwam een stevige blondine langs met een kontpartij als een hunebed. Jos draaide met haar mee zodat hij zich in zijn stoel om moest keren en achter zich kon kijken. Daar stond, met zijn handen in de zakken van een groen-rood geblokt Canadees houthakkersjasje, de man met het lange hippiehaar, dat hij nu in een paardestaart droeg. Hij stond vlak achter Jos waardoor deze omhoog moest kijken om hem in zijn gezicht te zien.
Hij was begin dertig, rijzig, tanig, asblond, een gezicht met scherpe lijnen, dunne lippen, en diepliggende waterblauwe ogen. Over zijn rechterschouder hing een oude leren tas, versierd met schelpen en Indiase kleurtjes. Onder het openhangende jasje droeg hij een verschoten blauw flanellen overhemd zonder kraag, oude maar goed onderhouden jeans en Spaanse laarzen. Hij had een riem met een zilveren koppel met oosterse motieven, maar het meest opvallende aan hem was een groot gouden kruis dat aan een zilveren ketting om zijn nek hing.
Jos nam dit alles in een paar seconden waar, maar hij merkte tegelijk iets anders, namelijk dat hij begon te gloeien alsof hij bloosde. Terwijl hij naar boven staarde en de man naar beneden keek kroop er een vreemde warmte over hem heen, van boven naar beneden en hij voelde een lichte misselijkheid. De man vervulde hem met afkeer. Hij draaide zich weer naar Bodo toe, die met een pokerface zat toe te kijken en gebaarde naar achteren: ‘Die bedoel ik, dat is ‘m.’
‘Was ist loos?’ vroeg de man achter hem.
‘Hij zegt dat wij hem gister hebben thuisgebracht,’ antwoordde Bodo in het knauwerige Mokum-Amerikaans dat hij als jongetje op straat had geleerd.
‘Wie?’ zei de man. Hij pakte de derde stoel aan het tafeltje en ging tussen Bodo en Jos inzitten. Hij zat met een kaarsrechte rug en keek Jos strak aan.
Ja, krijg de kolere, dacht Jos en staarde terug.
Terwijl ze elkaar aankeken voelde hij hoe de onbehagelijke warmte uit hem weg ebde en hij weer rustig werd. Bijna wilde hij de man gaan vertrouwen, maar hij herinnerde zich nog net op tijd dat deze misschien de veroorzaker van het
lijk in zijn bed was, er in ieder geval mee te maken had en toen de man in het Engels, met een Duits accent, zei dat hij moest vertellen wat hij zich herinnerde kwam die oude kille woede weer terug. Hij herhaalde wat Chris hem verteld had: ‘Ik herinner me dat jullie me thuis brachten. Dat ik tussen jullie in liep. Ik was zo dronken dat jullie me moesten dragen. Maar jullie waren zelf ook lam. Jullie lalden Tulpen aus Amsterdam.’
‘Ga verder?’ vroeg de man.
‘That’s all,’ antwoordde Jos. Hij verzweeg de man in de loden jas. En hij zweeg ook over het lijk in zijn bed. De Duitser had hem scherp aan zitten kijken, ergens diep in zijn samengetrokken ogen smeulde een vuurtje. Nu ontspande hij zich, hij leunde achterover en strekte zijn benen.
‘Hij herinnert zich niets,’ zei hij glimlachend tegen Bodo. ‘Iemand heeft gezien dat wij hem thuisbrachten. Waarschijnlijk vanuit het koffiehuis. Dat zei ik je toch al.’
De snelheid waarmee hij nadacht en de duidelijkheid waarmee hij zijn gedachte uitsprak imponeerde Jos.
‘Wie ben jij eigenlijk?’ vroeg hij.
‘Mijn naam is Werner.’
‘Wat doe je hier?’
De man schudde zijn hoofd. ‘Die vraag slaan we over.’ Hij boog zich naar Jos toe en glimlachend zei hij: ‘Jij herinnert je helemaal niets. ‘Jos had weer het gevoel dat hij bloosde en begon te zweten.
‘Jij herinnert je niets,’ herhaalde Werner. Hij keek hem borend aan. Jos voelde de misselijkheid weer opkomen. Hij probeerde zich te herinneren wat er zich in godsnaam tussen hem en de man had afgespeeld maar er was niets, een zwart gat. Duisternis.
Er werd een videocassette van een rockconcert opgezet die de gesprekken in het café smoorde in huilende saxen, gierend koper en beukende drums. Hij pakte zijn krukken en hees zich overeind. Zonder te groeten liep hij naar de
deur die voor hem werd opengehouden door dezelfde vrouw, die hem haar tafeltje had gegeven en nu, alsof ze geroepen werd, weer binnenkwam.
Hij stond op straat. De late namiddagzon verschool zich achter een dik pak vettige wolken, het was waterig koud. Het liep tegen half vijf en de kantoren stroomden leeg. Er was een verkeersopstopping waardoor het hele plein vol tramstellen stond.
Hij wilde gaan lopen, maar Bodo en de man die zich Wer-ner had genoemd waren hem gevolgd en nu legde Werner een hand op zijn schouder.
‘Waar naar toe, mister?’
Jos maakte zich voorzichtig van de hand los, draaide zich om en wachtte tot hij zijn evenwicht tussen de krukken had hervonden. Uit de cafés lekte muziek naar buiten. De trams kropen als mastodonten de Leidsestraat in. Overal om hen heen waren haastige mensen, maar ‘t was of zij met z’n drieën in een magisch cirkeltje stonden, een plekje waarin alleen hun eigen gesprek bestond.
‘Rot op,’ zei Jos tegen Werner, en hij zwaaide op de krukken naar Bodo toe tot hij vlak voor hem stond. ‘Jij hebt mij een kunstje geflikt Bodo, je bent nog niet van me af.’
Bodo slikte en zijn ogen flitsten heen en weer tussen Jos en Werner.
‘Wat wil je nou eigenlijk van ons?’ vroeg de Duitser.
Jos draaide zich naar hem toe. ‘Weten wat er bij mij thuis is gebeurd.’
‘Niets.’
‘Waar kwam ik vandaan toen jullie me thuisbrachten? Vertel ‘t me, want ik ga door tot ik het weet.’
Werner keek hem aan en haalde zijn schouders op. ‘Stuur hem maar naar de boot,’ zei hij tegen Bodo en met snelle passen liep hij weg. Bodo wachtte tot hij de hoek om was en zei toen onverschillig: ‘Mikkie’s gokboot.’
Jos kneep in het ijzer van zijn krukken en wachtte tot het
woedefloers dat voor zijn ogen hing was opgetrokken. ‘Je bent nog niet van me af, Bodo,’ fluisterde hij.
Maar Bodo schudde zijn hoofd en zei: ‘Hou je gedeisd, Jos. Nergens mee bemoeien. Dat kost je je kop.’
Tegelijk gingen ze uit elkaar. Bodo liep de Duitser achterna en Jos begaf zich naar de taxistandplaats tegenover de Citybioscoop.
Mikkie’s gokboot… Een week geleden had hij Mikkie gesproken en die had hem toen gezegd dat hij een tijdje bij de Montelbaanstoren ging liggen.