3
Jos zat aan de ronde tafel na te denken over wat Chris hem verteld had. Dus Bodo, Karate Bodo had hem thuisgebracht. Samen met een of andere hippie had Bodo hem naar binnen gedragen. Omdat hij lazerus was. Maar dat was nog geen verklaring voor het lijk op zijn bed. Hij moest Bodo vinden.
Ze hadden elkaar al lang niet gezien. Ze waren eigenlijk ook geen vrienden, hoewel hij Jos een paar keer was komen opzoeken in het ziekenhuis. Maar ze kenden elkaar goed, en al zo lang, nog uit de sportschool van Ome Liem.
Aan het eind van de jaren vijftig was de onderwereld nog heel traditioneel opgedeeld, de ene familie zat in de heling, een andere in de prostitutie, een derde ‘deed’ de haven. Een paar clans met cafés en bordelen op de Wallen gaven de toon aan. Je deed zaken met elkaar, je kwam op bezoek, er werd over en weer getrouwd. In die tijd werd het op de Wallen mode om je zoons naar Ome Liem te sturen, een oude Chinees die een eigen soort kung fu had ontwikkeld: Mokum-style. Bij hem leerden de jonge binkies en bikkerijes niet alleen knokken op z’n Chinees, maar ze kregen ook een beetje discipline en beleefdheid bijgebracht, plus nog een paar nuttige dingen zoals gezond eten en iedere dag schone kleren aan.
Bodo en Jos waren op hun tiende tegelijk bij Ome Liem begonnen, maar Bodo, die half Indisch was -zijn vader had hem en zijn moeder uit de tropen meegenomen toen hij daar vroeger soldaat was geweest -, had echt talent en was doorgegaan in de wedstrijdsport; later had hij meegedaan aan nationale kampioenschappen. Tegenwoordig had hij een be-wakingsdienstje, wat er op neer kwam dat hij zich verhuurde als bodyguard. Net als Jos was hij vrijgezel, rookte niet, dronk niet, gebruikte geen drugs.
Jos had geen idee waar Bodo tegenwoordig uithing, maar dat was een kwestie van zoeken en informeren. Hij meende zich vaag te herinneren dat Josefina Bodo ook kende. Was niet een van haar broers toen betrokken geweest bij dat zaakje met…
Josefina. Hij had plotstling een intense behoefte om zijn gezicht tussen haar zwarte borsten te begraven en haar hete lijfover zich heen te voelen. Ze begon om twaalf uur te werken. Als hij snel was kon hij nog voor de eerste klant bij haar zijn.
De Kleine Roóie kwam terug van de wc, sjorrend aan zijn brommerpak. Zijn grootvader stond in de keuken friet te bakken, want dadelijk kwamen de overblijvers van de school in de buurt, die allemaal twee piek op zak hadden voor een zak friet mét. Chris liep de zaak in en zag de Spin diep in gedachten voor zich uit zitten staren. Hij keek nu op met een lege blik en vroeg op een onzekere toon: ‘Zeg, heb je gisteren Bodo en die hippie ook weer naar buiten zien komen?’
Chris kreeg medelijden met hem. Eigenlijk was de Spin een zielepoot en nu zat hij blijkbaar goed in de penarie. Hij
besloot hem tegemoet te komen en verte\èe over cïeT)uitser die uit het blauwe Mercedesbusje was gestapt en eveneens bij Jos naar binnen was gegaan.
‘Een Duitser?’ vroegjos geïntrigeerd. ‘Hoe weetje dat ‘t een Duitser was?’
‘Omdat hij zo’n groene loden jas droeg. En een jagershoedje met een pluim. En sportkousen met kwasten. Alleen Duitsers lopen er zo bij.’
Op dat moment kwam de oude rat, die zich al die tijd onder de toog had schuil gehouden, weer te voorschijn en terwijl hij achterom keek liep hij terug naar de keuken waar hij zijn hol onder het fornuis had. Hij en Chris waren gezworen vijanden. Chris had al van alles ondernomen om hem uit te roeien, maar de rat liet zich niet verschalken. Hij gaf Chris een knipoog, voor hij in de keuken verdween.
Ik krijg jou nog wel mannetje, dacht Chris grimmig en hij liet verder maar achterwege dat hij Jos de vorige ochtend ook nog uit een sauna had zien komen. Hij moest er nu als een scheet vandoor, want anders raakte hij achter op zijn schema. Hij omhelsde zijn grootvader in de keuken, verzekerde hem dat hij om zeven uur biefstuk kwam eten en dat hij zou proberen om Moniek mee te brengen.
Met een halve groet naar Jos en de kaarters bij het raam stormde hij het koffiehuis uit.
Nauwelijks een minuut later, waarin hij het slot had geopend, de mobilofoon ingeschakeld, de helm op gezet en de motor had gestart, was hij uit het straatje verdwenen, een spoor van blauwe smook achter zich latend.
Josefina zette een Jimmy Cliff-cassette op, draaide de volumeknop helemaal open en terwijl ze met de muziek mee deinde bekeek ze zichzelf in de twee spiegelwanden. Ze droeg een nieuw rood stretch pakje dat ze zelf had gemaakt.
Het was gedecolleteerd tot op haar navel, had een gouden kruisje en ‘t stond haar werkelijk beeldig. Ongelovig glimlachend bewonderde ze de soepele lijnen van haar lichaam, de ronde heupen, de harde appelborsten, de lange, donkere, glanzende benen. Ze maakte een soort pirouette en wiebelde met haar billen. Ze had een prachtige gespierde reet, maar ze kon wel zien dat ze later ook zo’n kanjer van een negerinnekont zou krijgen. Tenminste… als ze kinderen nam, waar ze nog niet zo zeker van was.
Josefina was pikzwart, met grote Afrikaanse ogen die in het halfdonkere keldertje op dwaallichtjes leken. Haar witte tanden gingen schuil achter volle, zachte lippen, die zelfs de slapste pik binnen een minuut tot ongekende omvang konden doen zwellen.
Josefina was al heel jong naar Nederland gekomen, naar haar vader die met een Zaandamse was getrouwd. Haar moeder woonde in Paramaribo met een sloot kinderen van andere mannen. Maar het huwelijk in Zaandam ging mis. Vader nam een boot en van hem werd nooit meer iets vernomen. De Nederlandse moeder bleef zitten met twee gekleurde kinderen en de blauwzwarte Josefina, die er vervolgens van langs kreeg alsof het allemaal haar schuld was. Dus ze was weggelopen, gaan zwerven, opgepakt en in weeshuizen en inrichtingen opgegroeid. Zo was ze in het leven terecht gekomen: op haar achttiende, toen ze uit haar laatste tehuis kwam. Bijna alle grieten die eruit kwamen, gingen in de prostitutie. Dat tehuis was als het ware het voorportaal.
Niet dat ze het zo dol vond om de hoer te spelen. Ze betaalde de opleiding van een zuster die voor zuster leerde en ze spaarde voor een winkel, of een Surinaams eethuisje, daar was ze nog niet zeker van. Ze wilde de stad uit, terug naar Zaandam, waar ze, toen ze heel klein was, een paarjaar gelukkig was geweest. Ze had nog nooit een bikker gehad en met de sexindustrie, de grote sexhuizen, wilde ze ook niets te maken hebben. Zij werkte alleen, in haar eigen uren
en niemand zeurde aan haar hoofd. Bij het klantenbankje had ze een pistool binnen handbereik, op een richel boven de deur lag een ijzeren staaf en op tafel stond een spuitbus met traangas.
Maar ze had weinig narigheid. Er waren niet veel klanten die, eenmaal bij haar binnen, nog een grote bek hadden. Ze had een truc om met haar centimeters lange, vlijmscherp geschuurde, geel gelakte nagels tijdens de onderhandelingen over wensen en geld langs het gezicht van de klant te aaien en te strelen. Een haal met die tijgerpoten en je smoel lag open of je was stekeblind.
Bijna al haar klanten waren blank. Turken en Marokkanen prefereerden meestal Hollandse vrouwen als ze er voor moesten dokken en kleurlingen vonden haar te duur.
Af en toe had ze wel eens een verloofde, soms zwart soms blank, maar nooit lang want de meeste kerels waren trutten en begonnen meteen te zeiken over trouwen en een huissie. Dan stuurde ze zo’n jongen maar weer de laan uit.
Maar sinds een paar weken was ze van slag. Ze huurde het kastje op de Achterburgwal, samen met twee andere meisjes, van Dikke Willie, die een bordeel dreef om de hoek. Toen ze daar laatst naar toe ging om de huur af te dragen was ze door Soesja, de bedrijfsleidster, voorgesteld aan een man die ze wel vaker in de buurt had gezien en die een kleinzoon van Dikke Willie bleek te zijn en nou was ze van die mankepoot, want hij liep ook nog op krukken, helemaal in de war geraakt.
In de pikorde van de Wallen stelde hij niets voor. Ja, vroeger was hij een harde jongen geweest, die een paar mooie kraken had gezet, maar vroeger heeft niets te betekenen in een milieu waarin alles draait om het klaarkomen straks.
Hoe was het mogelijk, zij die op de Wallen kon uitkiezen wie ze maar wou, voor wie zelfs de pooiers nog wilden betalen als ze een nacht met haar mee mochten, wat niemand ooit gelukt was, zij was verliefd geworden opjos de Spin.
Helemaal gek was ze van hem. En dan zou je toch denken dat die man daar vereerd door was. Elke dag bloemen brengen hoefde nou ook weer niet, maar nu bijvoorbeeld had ze hem al twee dagen niet gezien. Hij was zo onvoorspelbaar! Eergisteren had hij op haar bed zitten janken omdat z’n beste vriend, Karei, een of anderejunk die zij nooit gekend had, dood was gegaan. Ze had hem gekoesterd als een moeder, gepijpt als z’n minnares en toegesproken als een zuster. Toen hij wegging zei hij dat hij Kareis begrafenis ging regelen. En dat was het laatste wat ze van hem zag of hoorde. Geen telefoontje, niks. Hij kon zelf wel dood wezen.
Ze voelde een rare prop in haar keel en ze beet op haar onderlip, ook al was ze niet het type dat gauw om een vent zou gaan janken.
Ze hoorde de Oude Kerk het kwartier slaan en ze werd kwaad op zichzelf. Al een kwartier te laat, shit! Nijdig liep ze naar het raam en met een ruk trok ze de rode gordijnen open. Op hetzelfde moment kwam er vlak voor het raam van haar keldertje, dat ruim een meter onder de straat lag, een taxi tot stilstand. Het achterportier zwaaide open en Jos grinnikte haar toe van de achterbank. Het zonlicht glom in zijn blauwzwarte krulletjes en hij was gladgeschoren. Hij droeg een kostuum met pochette en het witte zijden overhemd dat zij hem gegeven had. Hij was een elegante man en wat zag hij er goed uit, zo heel anders dan eergisteren toen hij in de war was geweest.
Terwijl de taxichauffeur hem met het uitstappen hielp opende Josefina met bonzend hart de voordeur van het kastje-
‘Jossie schat!’
‘Josefina!’
Wat had hij toch een lekkere stem, zo bronzig en brommerig. Hij betaalde de taxichauffeur en kwam zwaaiend tussen de krukken op haar af.
‘Pas op het afstapje!’ wilde ze waarschuwen, maar hij liet
zich soepel zakken en plotseling waren ze in eikaars armen.
‘Jossie, waar wasje nou?’ fluisterde ze heel zacht, terwijl ze zich tegen hem aan schurkte.
Hij kuste haar hals en door haar parfum heen rook hij de dierlijke geur van haar lichaam en hij voelde haar harde, warme vlees. Haar roodblond geverfde krullekop was fris gewassen, ze had glanzende parelknopjes in haar oorlelletjes en van zo dichtbij kon hij haar hart zien kloppen in haar keel.
‘Weet ik niet,’ antwoordde hij ontroerd.
Het kastje was zo klein dat je je nauwelijks om kon draaien. Om een onuitgesproken reden waren ze niet op het bed achterin gaan zitten, maar op het rode sky-bankje voor het raam. De gordijnen had ze natuurlijk meteen weer dicht gedaan.
Ze zaten schuin naar elkaar toegewend, zijn krukken leunden naast het bankje tegen de muur.
De Jimmy Cliff-tape was afgelopen. Buiten schuifelden voetstappen langs en af en toe drongen er gespreksflarden naar binnen door, een mengeling van Amsterdams, Surinaams, Chinees, Arabisch, allerlei talen.
Ze voelde geen spoor van boosheid meer. Als ze zo naar hem keek kón ze eenvoudig niet boos op hem zijn. Hij was haar kerel, voor haarzelf was dat duidelijk, maar wist hij het ook? Hij kon doen en laten, gaan en staan waar hij wilde. Dat hij twee dagen niets van zich had laten horen kon haar nu niets meer schelen. Haar vent had recht op z’n vrijheid. Bovendien zou hij er zijn redenen wel voor hebben gehad. Ze vroeg: ‘Heb je Kareis begrafenis kunnen regelen?’
Hij keek haar volkomen verbijsterd aan. ‘Wat?’
Nu was het haar beurt om verbaasd te zijn. Ze zwegen even en keken elkaar onderzoekend aan. Jos herhaalde haar woorden inwendig en langzaam begon de betekenis tot hem door te dringen. De begrafenis van Karei? Waar had ze het over?
Hij tastte in zijn herinneringen rond, maar er was niets, niets, alleen dat vreemde zwarte gat, dat ergens begon, maar zonder scherpe overgang, alsof er een paar dagen uit zijn leven met een plumeau waren weggewist.
‘Wanneer hebben wij elkaar voor het laatst gezien, Josefina?’ vroeg hij.
Ze staarde naar hem. Er was iets in zijn ogen dat ze nog niet eerder gezien had en ze hoorde het ook in zijn stem. Ze legde een hand op zijn knieën, zijn arme, krachteloze knieën, en ze zei: ‘Eergisteren immers, schatje. Dinsdag. Op dezelfde tijd als nu. Twaalf uur. Ik was net open. Jij had Kareltje dood gevonden en je kwam regelrecht hiernaartoe.’
Hij kneep zijn ogen dicht en zijn gezicht vertrok in een grimas. Ze pakte een hand van hem vast en voelde dat hij trilde over zijn hele lichaam.
‘Jossie, wat is er?’ fluisterde ze bang.
Hij keek haar weer aan en ze zag een ongelofelijke woede, een soort razernij in zijn ogen, maar het was niet tegen haar gericht, dat wist ze meteen.
‘Kareltje dood…’ zei hij toonloos. ‘De Kale!’
Ze knikte.
‘Vertel. Ik weet niets. Niets.’
Ze nam een pakje sigaretten van tafel en automatisch bood ze hem er een aan, maar hij schudde zijn hoofd.
‘Ik rook toch niet,’ gromde hij.
‘t Was waar. Een week geleden was hij met roken gestopt. Daarvoor zat hij op twee pakjes per dag. Weer een bewijs van zijn wilskracht. Daarom voelde ze zich zo veilig bij hem.
Hij haalde zijn gouden Ronson aansteker te voorschijn, boog zich naar haar toe en gaf haar vuur.
Ze inhaleerde en begon te vertellen wat hij haar die dinsdagmiddag verteld had.