5
Leo, die feilloos de weg wist in het spinneweb van stegen, straatjes en grachten in de binnenstad rende linea recta naar het Vondelpark.
Leo had een lange, nare geschiedenis van verstoten zijn en zwerven achter de rug die begonnen was toen het gezin waarbij ze in huis was geboren, waar de mand met puppies had gestaan waar ze nog wel eens van droomde, op vakantie was gegaan en het nest jonge honden in een dichtgebonden jutezak op een vuilnisbelt had achtergelaten. Daar waren ze door kinderen gevonden, akelige kinderen die de hondjes meteen waren gaan kwellen.
Leo was ontsnapt. Een tijdlang had ze in de haven geleefd van afval en etensresten van de binnenvaartschepen maar de concurrentie van andere zwerfhonden en ratten was te groot geweest. Toen had ze een slaapplaats in een garagebedrijf gevonden, waar ze in ruil voor het voedsel dat ze van de monteurs ontving — meestal de overgebleven boterhammen uit hun trommeltjes - fungeerde als waakhond. Maar het juiste instinct daartoe ontbrak haar eigenlijk. Ze kon klanten die een Mercedes kwamen ophalen moeilijk onderscheiden van een junkie die een radio kwam gappen en toen ze een keer kwispelend had staan toekijken hoe drie buitenlanders er met een sportwagen vandoor waren gegaan werd ze door de gezamenlijke monteurs met een grote boog op straat gekwakt, met de boodschap nooit meer terug te komen. Weer was ze gaan zwerven en zo toevallig in het park terecht gekomen waar ze een slaapplaats maakte onder een rododendronstruik.
Op een zonnige middag had ze daar haar nieuwe baasje gevonden, op het terras van het koffiehuis midden in het park. Karei de Kale was die middag in een prima bui omdat hij een voordelig dealtje had afgesloten en hij kreeg zo’n medelijden met het ondervoede arme scharminkeltje dat bij hem aan tafel kwam bedelen, dat hij haar meteen mee naar een dierenarts nam die vitamines en medicijnen tegen de wurmen gaf, en zo was Karei haar baasje geworden.
Hij noemde haar Leo. Het was een heerlijke zomer geweest, zonder jeuk of pijn. Alle honden in het park waren
toen haar vrienden geweest, vrijwel dagelijks gingen ze naar de hondenweide. Daar stond aan de rand van een vijver een oude treurwilg, die je, als je er onder ging zitten, helemaal verborg met zijn omlaag druipende groen.
Daar zat Karei met een groep vrienden te blowen, te schaken en te roddelen over de schandaaltjes in de stad, terwijl hun honden, broederlijk verenigd met de honden van het gewone publiek, het park ondersteboven keerden. De honden vormden een woeste meute die niemand ontzag. Ze maakten jacht op invalidenwagentjes enjoegen mensen met hondevrees de stuipen op het lijf. Ze vochten tot bloedens toe met elkaar en als de overwinnaar bepaald was gingen ze koekjes bedelen bij de moeders van de peuters in de zandbak.
Maar in het begin van de herfst kwam er een bijna onmerkbare, maar onstuitbare verandering. De vrienden onder de treurwilg begonnen Karei te mijden vanwege zijn onvoorspelbare, overspannen gedrag. Hij sliep steeds langer uit en ging Leo verwaarlozen. Deze kreeg al gauw weer wurmen, begon te stinken, en mocht in het park niet meer met de meute meedoen.
Ten slotte gingen ze niet meer. Zonder dat iemand het gemerkt had, ook hij zelf niet, was de baas full-time junk geworden. Overdag sliep hij en ‘s avonds en ‘s nachts was hij in de stad op pad om dope te zoeken. Leo moest meestal thuisblijven. Als ze geluk had mocht ze kakken op straat. Het enige groen dat ze nog te zien kreeg waren de brandnetels in de ruïnes van de afgebroken huizen in de buurt.
Leo bleef besluiteloos aan de rand van de hondenweide staan. Wat nu? In de verte buitelde de meute, zo’n vijftien a twintig dieren, als vanouds door het gras. De zon kwam weer even door de wolken gluren en op de banken rondom het veld zaten de hondeneigenaren met gesloten ogen en hemelse uitdrukkingen op hun gezicht, te genieten van het warme licht.
Op de wortels van de oude treurwilg zat een aantal van de vaste vrienden bij elkaar.
‘Is dat niet die vieze Leo van Karei de Kale?’ vroeg Arie Hasjies, de eigenaar van een windhond die nog meer waard was dan de Jaguar waarin Arie dagelijks naar het park reed.
De overigen tuurden naar het zwarte mormeltje dat daar, met haar miezerige staartje tussen haar te korte poten, naar hen stond te kijken.
‘Is Karei er niet bij?’ vroeg Daan de Tripper, een figuur die in de jaren zestig z’n fortuin als lsd-dealer in het Vondelpark had gemaakt en nu een winkel in stripboeken dreef.
De meesten van de vrienden hadden in de goeie ouwe tijd op de een of andere manier in de stuffhandel gezeten maar met de opkomst van de drugssyndicaten in de stad waren ze met hun bedrijf gestopt. Je kon hun situatie vergelijken met die van kleine kruideniers die het hadden moeten afleggen tegen het geweld van de supermarkten. De meesten hadden nu een koffieshop of een winkeltje.
Een tanige kerel met .een vikingenkop, die in de cafés in de stad bekend stond als de Koning van Zweden, zei: ‘Ik heb Karei een paar dagen geleden nog gesproken. Ik gaf hem een joet en zei dat hij wat moest gaan eten en…’ Er ontspon zich een gesprek waarin ze zich afvroegen of heroïnegebruik noodzakelijkerwijze moest leiden tot verwaarlozing van het lichaam. Intussen deden dikke joints, gevuld met vette Afgaanse haschisch en geurige Jamaicaanse weed, de ronde.
Er was één vrouw in het gezelschap, een zonnebankbrui-ne, rossige schoonheid die bekend stond als Coca Inez. Inez kwam ook uit dit milieu van soft drugdealers, overblijfsels van de hippiebeweging, oude netwerken die nog steeds bestonden. Maar een aantal jaren geleden, op het juiste moment, had zij in de gaten gekregen dat cocaïne populair ging worden bij de incrowd van mode, kunst en publiciteit, waar men soft drugs afkeurde als not done, maar het nu plotseling wel chic vond om door een opgerold honderd guldenbiljet een wit streepje poeder van een glazen spiegel op te snuiven.
Ze was toen, vermomd als burgertrut, geheten Ida Dijkhuis, wat ook haar werkelijke naam was, op vakantie naar Colombia gegaan en teruggekomen met een paar pondjes pure cocaïnekristallen in de vorm van pasta, verborgen onder haar bloezige jurk. Dit had ze een paar keer herhaald, en daarmee heel veel geld verdiend.
Nu had ze zich helemaal uit de ‘kookhandel’ teruggetrokken. Ze was getrouwd met Eduard, een schatrijke en keurige zakenman die niemand ooit zag, maar voor haar plezier en voor dat van haar hond, bleef ze in het park haar oude vrienden opzoeken. Haar ‘jongens’ noemde ze hen.
Inez stak drie vingers in haar mond en floot een snerpend signaal. De spelende meute kwam in het midden van het grasveld tot stilstand. De honden stonden met dampende lichamen, trillende neuzen en gespitste oren naar haar te kijken.
‘Leo, kom!’ riep Inez.
Toen Leo dat fluitsignaal en die stem hoorde kwam alles in een keer in haar naar boven. Die zomer toen met Coca Inez, toen ‘t leven nog zo heerlijk was…
Inez had met de meeste ‘jongens’ wel eens een flirt gehad, maar toen in die verrukkelijke zomer, een paar jaar geleden, toen het zo warm was en je elke avond in de stad bij elkaar kwam om te babbelen en te blowen en bootje te varen op de grachten, had ze een langdurige romance met Kareltje de Kale gehad, die toen net uit de bak was en vol branie en wilde verhalen zat. Een zomer lang was ze verliefd geweest op die wildebras en gefascineerd door zijn milieu, de Wallen, waar hij geboren en getogen was.
Maar na een maand of wat, toen het herfst begon te worden en zij elke grap van Karei wel tien keer had gehoord, alle
bars op de Wallen had leren kennen, op feestjes bij de grootste pooiers en de rijkste gangsters was geweest, had ze hem de bons gegeven. Ze ging met haar man de directeur, die niemand ooit te zien kreeg, op vakantie naar Hawaï, waar het ook heel leuk was. In de stad zeiden ze dat Karei de Kale daar toen zo ondersteboven van was geweest dat hij uit ellende naar de heroïne had gegrepen.
‘Leo, kom ‘s hier!’ riep Inez nog eens.
Leo begon hoopvol te kwispelen, maar ging nog niet van haar plaats. Nu kregen de andere honden haar ook in de gaten.
‘Hee jongens, daar heb je de stinkkut!’ riep een geparfumeerde herdershond, die zijn status dankte aan de hondesnoepjes die zijn vrouwtje altijd uitdeelde.
‘Stinkkut, stinkkut!’ begonnen de kleinere honden, die onder zijn invloed stonden, te jennen, maar hun werd het zwijgen opgelegd door Imanak, de husky van Coca Inez.
Imanak, wiens vader nog persoonlijk uit Alaska was gekomen, de sterke Imanak, die de heerser was over het park, wiens autoriteit door geen enkele hond, of’t moest een onwetende buitenstaander zijn, werd aangevochten, Imanak, veelvuldig prijswinnaar in zijn klasse, Imanak de onoverwinnelijke, over wie gefluisterd werd dat zijn baas hem in het buitenland een wel zeer bijzondere training had laten ondergaan, deze grootse Imanak riep naar het armzalige scharminkeltje aan de overkant van het veld: ‘Hee Leo, lang niet gezien, meiske! Hoe is ‘t ermee?’
Leo sloot haar ogen en liet haar kopje hangen. Ze werd overspoeld door een gevoel van immense treurigheid. Haar baas, die lange tijd voor haar gezorgd had, ook al had hij dat niet erg goed gedaan, was uit haar leven verdwenen, opgelost in de grote waterplas waar hij ooit uit was voortgekomen. Nu pas gaf Leo toe aan het gevoel van hoe moet ‘t nu verder met me gaan. Ze rolde zich op haar rug en keek naar
de wolken en de bleke namiddagzon die haar goeïg toeknikte.
Inez was opgestaan en over het pad in Leo’s richting gelopen. Op een meter of twintig afstand bleef ze staan en ze riep, vriendelijk, maar zeer beslist: ‘Leo, kom jij ‘s even hier.’
Er was een dwingende kracht in haar stem die maakte dat Leo op moest staan. Op bevende pootjes liep ze naar Inez toe die midden op het pad, met haar handen in haar zij, stond te wachten.
‘Zo vriendje…’ zei Inez. ‘Of nee, vriendinnetje bedoel ik, hoe kom jij hier? Waar is je baas?’
Leo ging liggen met haar staart tussen haar poten.
Inez knielde naast haar neer en aaide over haar kop.
‘Arm dier, wat zie je er uit…’ zei Inez.
Leo sloot haar ogen en wist dat het voorlopig goed zat.