21
Ze waren allebei een beetje tipsy van de champagne. Jos had twee glazen gedronken, één meer dan zijn bedoeling was, maar hij was bij het.pokeren zo verschrikkelijk gaan winnen dat hij de remmen even had losgelaten. Ze stonden nu met z’n tweeën te giechelen op de smalle, gladde loopplank van het schip van de beeldhouwer. De twee honden bevonden zich al op straat. Coca hield Jos bij zijn broekriem vast, voor het geval hij naar beneden zou lazeren. Maar ten slotte stonden ze veilig op de wal.
‘Laten we nog wat gaan drinken,’ stelde ze voor.
Hij wilde eigenlijk afscheid nemen maar ze bleef aandringen. Als het zijn eigen geld was geweest dat hij had gewonnen, dan was hij nu zeker naar een casino op de Wallen gegaan, want het geluk had op zijn schouders gezeten. Hij had prachtige kaarten gehad en ‘t was altijd de moeite waard om te zien of zich dat aan een roulette-of blackjack tafel zou doorzetten.
Maar dit keer was het geld bestemd voor Kareis begrafenis. Dus stopte hij. Dat en het feit dat hij haar nog steeds niet
van Kareis overlijden op de hoogte had gebracht, gaven de doorslag. Hij ging met haar mee.
Waarom zag hij er zo tegen op om het haar te vertellen? Hij begreep het zelf niet. Had hij misschien al te lang gewacht? Terwijl ze tussen de plaatsen doorscharrelden zocht hij naar de passende woorden.
In zijn gedachten probeerde hij een dialoog uit: Zeg, wist je al dat Karei dood is? Wat? Wanneer? Vanochtend! Ik heb hem zelf gevonden. Waarom vertel je me dat nou pas?
Het zweet brak hem uit. Intussen liep Coca Inez naast hem opgetogen te babbelen. De onverwachte winst aan de speeltafel gaf haar het gevoel dat het leven, dat even zo spoe-kie was geweest, haar weer toelachte. De straat waarin ze liep, de stad waarin het allemaal gebeurde, alles om haar heen tintelde. En ze had niet eens gekookt!
Imanak en Leo hadden op het dek afscheid genomen van Piet en liepen een eindje achter hen aan drollen en vuilniszakken te snuffelen. Inez keek geamuseerd naar de twee honden die het zo gezellig met elkaar hadden. Ze vond Leo toch wel een grappig beestje, ‘t Had zo’n parmantige manier om d’r neusje in de lucht te steken en ze zat ook niet meer zo vies in der billetjes, leek het wel. Misschien hield ze haar toch maar een tijdje in huis. Om haar gezond te maken en manieren bij te brengen.
Uit een kraakpand op de Kromboomsloot woeien flarden klassieke muziek over het grachtje en uit een nieuw-bouwpandje aan de andere kant van de brug denderde heavy metal. Op de hoek was een café waaruit jazz klonk en op de brug, waarover ze nu liepen, versmolten die drie soorten muziek tot een merkwaardige brij. Nu de buurt weer was opgebouwd was het leven ook weer terug gekomen. Er werd weer gewoond en gewerkt. De laatste maanden waren er al allerlei nieuwe bedrijfjes open gegaan en op de balkonnetjes hing de was weer te wapperen.
Jos kwam graag in dit buurtje. Hij kende er elke kroeg en
overal kenden ze hem. Alleen in het eetcafé waar Coca hem mee naar toe nam, was hij nooit geweest, omdat het niet tot zijn sien behoorde. Hij had wel gehoord dat er in het restaurant zwart geld gewit werd, maar of het om stuff-of cokewinsten ging wist hij niet. Misschien allebei.
Het lokaal was eenvoudig, zonder rimram ingericht. Opvallend was dat de tafels ver uit elkaar stonden. Er stonden veel verse bloemen en er hingen internationale kranten aan leesstokken. In het midden was de bar, daarachter de keuken. Een van de twee eigenaars was de kok, de ander de manager.
Het geheim van het restaurant was de keuken, een van de vijf besten van de stad. Het waren alleen ingewijden die dat wisten en er regelmatig kwamen. De naam Het Kikkertje was bedoeld om toevallige passanten, toeristen en buitenstaanders af te schrikken, evenals de foeilelijke schildering op het raam van springende kikkers, die tevens verhinderde dat je vanaf de straat naar binnen kon kijken.
Het was er warm en tjokvol, met luid pratende en hard lachende opgewonden mannen en vrouwen en het rook er naar alle soorten haschisch en marihuana die er op de markt zijn.
De manager kwam Coca, die hier kennelijk vaste klant was, bij de deur begroeten en ze werd door verschillende bezoekers toegewuifd. Er werd al plaats voor hen gemaakt achterin, maar ze konden ook een tafeltje vlak bij de deur krijgen en Jos prefereerde dat nu eenmaal, vanwege vechtpartijen, brand, invallen…
De in leer gebonden spijskaart werd door een wonderlijk mooi serveerstertje gebracht, dat, hoewel blank als de top der duinen, Jos toch aan Josefina deed denken. Plotseling schoot hem te binnen dat hij ‘s middags had beloofd om haar om zes uur op te halen.
Godverdomme, wat was hij toch een zeikert, hij kreeg er een kleur van. Waar zou ze nu zijn? Waarschijnlijk gewoon
thuis. Zou hij haar bellen om z’n excuses te maken? Wat een zak was hij toch om die afspraak te vergeten. Nou zat-ie hier met die kookleedie van Karei, wat moest-ie met die grate-kut?
Hij voelde een woede in zich opstijgen, een van die uitbarstingen waar hij, sinds het ongeluk, zo vaak last van had Hij schudde zijn hoofd heftig heen en weer alsof hij op die manier de gedachten kon verdrijven.
Coca legde een hand op de zijne en het viel hem op hoe koel haar hand was. ‘Is er iets, Jos?’
Hij keek haar aan en kalmeerde. Ze had mooie ogen. Nu het avond was begon ze op te bloeien.
Het serveerstertje bracht twee cocktails op een blaadje, tequila sunrise, hij had niet eens gemerkt dat Coca die besteld had.
‘Ik drink niet meer,’ zei hij. ‘Sinds m’n ongeluk.’
‘Maar je hebt op de boot toch ook champagne gedronken?’
‘Ja… voor één keer.’
‘Nou ja… proef er dan tenminste van. Tsjin.’
Ze proostten, hij nam heel voorzichtig een miniem slokje. De subtiele smaak van het drankje bracht hem terug naar Las Vegas. Hij begon Coca te vertellen over het bezoek dat hij aan dat gokparadijs had gebracht, een aantal jaren geleden, met de visclub.
‘Visclub?’ vroeg Coca, die een paar keer in Las Vegas was geweest, en er niets aan vond.
Hij vertelde over de visclub Van Wal Tot Wal, die al heel oud was. Iedereen in de buurt die van vissen hield, was er lid van. Regelmatig kwam je bij elkaar om wedstrijd te vissen. Wie het meeste ving, in de kortste tijd, wie de zwaarste. Er waren prijzen en een jaarlijkse wisselbeker. Soms viste je in zout water op de pier, soms had je wedstrijden tegen andere clubs.
De vereniging had ook andere evenementen: klaver is—
avondjes, sinterklaas, bustochtjes naar de Efteling en Ma-durodam, winkeluitstapjes naar Düsseldorf en Brussel. Eenmaal in het jaar werd er potverteerd, zo was hij in Las Vegas terecht gekomen. Had-ie wel een paar duizend piek moeten bij lappen, maar dat was ‘t hem waard geweest.
Terwijl hij zat te praten maakte de cocktail allerlei herinneringen in hem wakker, de kleuren van de zonsondergangen in de woestijn, het klikken van de one armed bandits in de hal van het hotel, het kamermeisje dat ‘s nachts zijn bed kwam delen, alles tuimelde door elkaar en hij werd zo enthousiast dat hij er over wilde vertellen, maar Coca vroeg hem door over het vissen. Viste hij vaak? Waarom? Deed je de vissen dan geen pijn? Geloofde hij niet dat ze leden? Haar voorgerecht werd geserveerd en bij het zien van de kikkerbilletjes, opgediend op een houten bord, liep Jos het water in de mond en, passend bij de conversatie, bestelde hij een vissoep. Terwijl Coca at vertelde hij over zijn liefhebberij.
Als jongetje op de Wallen liep je gewoon naar buiten, stak je je hengel in het yater voor de deur, haalde je er af en toe een voorntje uit, of een spierinkie. Later ging je met je fiets op de pont over het IJ. In de polders zocht je je eigen visstek. Je banjerde door de weilanden, je zat tussen de koeien, het riet, je kwam in een heel andere wereld terecht. Je leerde niet alleen het water en de vissen kennen, maar ook de vogels, bomen en planten. Als je baalde van het gedoe, de school, je moeder, dan stapte je op je fiets en ging je vissen.
De vissoep werd gebracht tegelijk met Coca’s hoofdgerecht: struisvogelbiefstuk die werd geserveerd met allerlei soorten verse groenten. De manager wilde een fles wijn aanbevelen maar ze keek naar het etiket en zei: ‘Ik drink geen chateau migraine.’ Ze noemde een andere wijn, een die zowel bij struisvogel als bij vissoep paste, ze scheen daar verstand van te hebben.
Jos had zo zitten praten dat hij niet had gemerkt dat hij de
cocktail had opgedronken. Coca vulde hun wijnglazen en luisterde verrukt naar zijn verhaal, ieder woord indrinkend. Hij vertelde hoe hij, toen hij een jaar of veertien was, soms bij een boer bleef slapen in de hooiberg en hoe hij daar had leren melken.
Coca vroeg of Karei de Kale wel eens meeging. ‘Jullie waren toch buurjongens?’
Dit was het juiste moment om het haar te zeggen. Hij opende zijn mond maar de woorden bleven in zijn keel steken.
Even hing er een stilte tussen hen, toen hoorde hij een innerlijke stem, die zei: wat gaat ‘t haar aan? Zij heeft hem immers aan de dope gebracht, toen ze hem aan de kant zette?
Hij mompelde dat Karei niet van vissen hield en zo ging de kans voorbij. Hij proefde van de soep. ‘t Was iets verfijnds, romigs, met kruiden. Hij vroeg zich af waarom hij nooit meer naar dit soort restaurants ging, met een goeie keuken en een interessante clientèle. Vroeger kwam hij vaak in zulke gelegenheden, maar tegenwoordig sloot hij zich af.
Vroeger ging hij ook naar Americain, Carré, beurzen in de Rai. Nu zat hij meestal in zijn vishut. Te veel misschien.
‘Waar zitje aan te denken?’ vroeg Coca.
Hij realiseerde zich dat hij al een tijdje in gedachten zat.
‘Sorry.’
‘Tsjin.’ Ze tikte met haar wijnglas tegen het zijne en nam een slokje. Hij hief zijn glas op en proefde de wijn, die droog en geurig was. Lang geleden dat hij dit had gedronken. Nou ja… vooruit, één glas.
‘Waaraan dacht je?’ herhaalde ze.
‘Aan mijn vishut.’
Bij de boer waar hij had leren melken, was hij blijven komen, want die vond het prima dat hij viste op zijn land. Dat
had je ook wel ‘s, dat de boeren er de schurft in hadden omdat de vissers het vee onrustig maakten. Maar deze vond alles best.
Ergens op dat land, bij een kruispunt van brede sloten, was een plukje wilgen, een soort bosje. Op een regenachtige dag toen hij daar zat te vissen kreeg Jos het idee om er een hutje te maken. Later bouwde hij het nog wat uit en bleefhij er maffen. Het duurde weken voor de boer dat in de gaten kreeg, maar toen vond hij dat ook best. Op één voorwaarde: dat er geen andere mensen kwamen.
Dat kwam Jos ook heel goed uit en zo was het gekomen dat hij daar nu al bijna twintig jaar zijn eigen, geheime vis-hut had. In de loop der jaren was het een klein huisje geworden, met een kachel, een bed, een radio, maar geen elektriciteit natuurlijk, en hij ving regenwater op, dat hij filterde. Later, toen hij inbreker werd, maar dat vertelde hij er aan Coca niet bij, was het zijn schuilplaats. De hut lag diep verscholen in het riet en hij roeide er ‘s nachts met een bootje naar toe zodat zelfs de boer niet wist wanneer hij er was.
In al die jaren was er nog nooit iemand geweest. Nog nooit had de kit hem daar gezocht. Dat laatste zei hij ook niet, wel dat het een geheime plek was, weg van de wereld. Als je er lang verbleef dan at je natuurlijk de vis die je ving, dus hij had leren grillen, bakken, stoven, paneren, pocheren, watje allemaal met vis kunt doen. ‘t Stikte daar van de snoekbaars. Hij had me toch een keer een kanjer gevangen!
Jos spreidde zijn armen om aan te geven hoe groot de vis was geweest.
‘Ja ja, visserslatijn,’ glimlachte Coca, terwijl ze een sigaret opstak. Ze hield hem het pakje voor. Hij gaf haar vuur, stak zelf op en inhaleerde. Waarom zat hij haar in godsnaam over zijn vishut te vertellen, waar hij nóóit met iemand over sprak, zelfs niet met Josefina?
Coca bestelde ijs en kaas en koffie met slagroom en tequila. Tijdens het dessert werd er van de naburige tafel - waar
een aantal luidruchtige mannen zat te dineren, die Coca allemaal kenden - een spiegel doorgegeven met dikke lijnen coke. Jos nam ook maar een lijn, dit was blijkbaar een dag waarop alles even anders was. Coca nam er twee.
Het werd lawaaiig in het restaurant. Er werd stevig gedronken en gesnoven. Joints gingen van hand tot hand.
Coca zat een verhaal te vertellen over haar hond, maar hij was niet in staat om er naar te luisteren. Hoefde ook niet, want haar mond was een praatmachine geworden, die maar bleef doorratelen, terwijl de persoon waar de mond bij hoorde een joint rolde, bonbons at, met een andere man flirtte, nog een lijn snoof.
Bij hem had de coke ook weer toegeslagen. Hij zag zichzelf messcherp in zijn eigen leven staan, hangend tussen zijn krukken. Meden zijn oude vrienden hem of meed hij zijn oude vrienden? Zijn maats waren getrouwd, of dood, of in de bak. Hij was geen van drieën, maar hij had het kunnen zijn. Alle drie.
Ze werden zo high, dronken en vrolijk dat ze samen aan de rol gingen. Ze parkeerden de auto bij de Oude Kerk, lieten de honden er in achter en Jos nam haar mee naar een drukke bar op de Oude Zijds Voorburgwal, waar meisjes, bikkers, dealers en andere penose elkaar ontmoetten. Hij kwam er nog maar zelden, maar hij kende er iedereen en Coca, die er vroeger met Karei was geweest, werd ook herkend.
Nog steeds had hij niet het goeie moment gevonden om haar over Karei te vertellen, maar ‘t kon hem niet veel meer schelen. Hij was een beetje sjikker geworden, nou ja, voor deze ene keer dan maar. Karei was bijna uit zijn hoofd verdwenen. Morgen was er weer een dag, dan zou hij wel weer zien. De poen voor de begrafenis zat in ieder geval in zijn knip. Voor een keer kon hij ‘t zich wel permitteren om zich te laten gaan. Hij had een goed plekje gevonden op een kruk vlak bij de deur. Af en toe werden er joints doorgegeven en
nu hij toch weer sigaretten was gaan roken blowde hij ook maar mee. Een paar keer kwam er een spiegeltje langs met lijntjes coke. Daar nam hij ook van. Het was ongelofelijk hoeveel alcohol je kon verstouwen als je coke snoof.
Er waren veel zwarte meisjes, even dacht hij Josefina te zien, maar die zat natuurlijk al lang thuis voor de video naar een griezelfilm te kijken.
Coca zwierf door het lokaal, van groepje naar groepje, maar ze hield oogcontact met hem en twee keer kwam ze hem een nieuwe whisky brengen. Tegen middernacht, toen hij met een paar kunstschilders zat te praten die hun ateliers daar in de buurt hadden, kwam Coca er bij staan en begon mee te babbelen. Ze leunde tegen hem aan, haar hand lag op zijn rug. Na korte tijd begonnen haar vingers langs zijn rug-wervels te wrijven. Onmiddellijk voelde hij het begin van een erectie.
Wat later fluisterde ze in zijn oor dat ze naar huis moest en of hij zin had om nog wat bij haar thuis te drinken.
De honden werden dol toen ze hen weer zagen. Ze blaften, pisten en scheten langs de wallekant alsof ze het geen minuut langer hadden kunnen volhouden.
In de auto stonk het naar rotte eieren en Coca zette alle ramen open. De motor maakte het geluid van een spinnende poes. Jos schatte het voertuig, dat van allerlei mechanische en elektronische snufjes voorzien was, op een halve ton.
Coca, die nogal wat gedronken had, reed in een kalm tempo de stad uit. De honden lagen op de achterbank.
Jos rook weer die rotte eierenlucht en zei: ‘Die honden liggen te ruften.’
Alsof ze zijn woorden wilde illustreren Het Leo een klaaglijke wind ontsnappen.
Coca die niet tegen luchtjes kon, gruwde en opende de ramen weer. Ze wilde het dier absoluut niet langer in huis
houden. Het stonk, maakte geluiden en bovendien had het iets kruiperigs, iets onderdanigs waar ze niet tegen kon. Nog steeds had ze niet verteld dat Leo eigenlijk Kareis hondje was. Ze besloot nu om Leo aan Jos mee te geven, als hij bij haar wegging. Hij woonde immers bij Karei om de hoek. Nu werd het haar duidelijk waarom ze Jos had meegenomen. Lichamelijk vond ze hem niet aantrekkelijk, hij had een mooie kop, maar ze was bang voor dat onderlijf, die machteloze benen… Er waren veel vrouwen die op hem vielen, dat wist ze en ze had gehoord dat hij een begaafd minnaar was, maar toch, ze voelde zich niet aangetrokken. Maar ze kon hem gebruiken en ze was eenzaam. En bang. Er smeulde een onbestemde angst in haar, als een soort zeurende kiespijn, die ze niet voelde zolang ze gezelschap had.
Straks, om één uur, zou Eduard bellen. Als ze van hem nu maar zou horen dat alles in orde was, dan was die angst ook verdwenen, dat wist ze uit ervaring. Dan kon de Spin naar huis. In de tussentijd hield ze hem wel in de hand.
Kareis hondje zat weer op hinderlijke wijze in haar kont te wroeten en ze wees het op scherpe toon terecht: ‘Leo! Stop daarmee!’
Leo kreeg zo ongeveer een hartverlamming van schrik en lag een tijd roerloos, als dood, onzichtbaar te zijn op de achterbank. Jos, die suffig naar buiten zat te staren en zich afvroeg waarom hij in godsnaam met dat mens was meegegaan, keek even op. Hé, dacht hij, dat hondje heet Leo, net als die van Karei de Kale. Misschien was dit dan het juiste moment om nog eens over Karei te beginnen.
‘Weetje Inez…’ zei hij aarzelend, ‘dat Karei…’
Hij had de naam nog niet uitgesproken of ze flipte.
‘Laat Karei er buiten!’ riep ze, bijna krijsend.
‘Ja maar Karei.
‘Karei heeft hier niks mee te maken!’ Daarna was ze even stil. ‘Nee, Karei heeft er alles mee te maken! Luister Jos, ik zal ‘t je allemaal uitleggen straks thuis, maar ga nou niet
over Karei zitten zeiken. Moet je een sigaret?’
Hij nam gelaten een sigaret uit het pakje dat ze hem voorhield en gaf haar een vuurtje. Waar was hij mee bezig? De hele afgelopen week had hij niet gerookt en nou zat hij weer gedachteloos te paffen. Hij zuchtte.
‘Kom op, Jos. We gaan ‘t gezellig maken.’ Ze legde haar hand op zijn linkerknie, precies op de plek waar hij geen gevoel meer had.