4
Jos had bij Opa Knil ontbeten en daarna was hij op bezoek gegaan bij zijn vriend Karei, die om de hoek woonde, een afstand die hij op zijn krukken wel kon overbruggen. Het was een koude dag, de lucht was vol regenwolken en er stond een straffe wind. Jos, die de deur was uitgegaan zonder jas, huiverde in z’n dunne hawaï-shirt en verhoogde zijn tempo.
Om de hoek was een kluwen jongens in alle kleuren, blank, zwart, geel, koffieverkeerd, op de rijweg aan het voetballen. De verdwaalde automobilist die hier terechtkwam sloeg liever een zijstraat in dan een steen door zijn ruit te krijgen. Maar toen Jos op zijn krukken hun terrein doorkruiste onderbraken zij hun spel om hem door te laten.
Voor deze asfaltkinderen was Jos de Spin een levende legende. Ieder van hen wist wel een andere oorzaak voor zijn invaliditeit te vertellen.
‘Bedankt mannen,’ gromde Jos toen hij het stenen voetbalveld was overgestoken tegen de jongens, die verlegen grijnzend met hun handen in hun zij hadden staan wachten.
‘Alles kits, Jos?’ vroeg een brutale.
‘Wegwezen.’
Hij hobbelde verder door een half verwoeste straat. Veel huizen waren verlaten en dichtgetimmerd. De buurt zou gerenoveerd worden, maar de aannemer was failliet gegaan en halverwege was het project tot stilstand gekomen en inmiddels, daar leek het tenminste veel op, vergeten. Het materiaal en de achtergebleven apparatuur waren gestolen Sommige panden waren gekraakt, andere gesloopt of uitgebrand. In de ruïnes huisden zwervers en ratten.
Karei woonde in een pandje dat deel uitmaakte van een blok dat nog overeind stond. Jos begon aan de moeizame bestijging van de hoge stoep. Boven in het vochtige, donkere portiek waar het stonk als in een oude bunker, lag het
vol met schillen, glasscherven en kapotjes.
Er waren vier deuren, waarin de glazen ruitjes vervangen waren door triplex en karton. Losgerukte belknoppen bungelden nutteloos aan vergane draadjes, de naambordjes waren doorgekrast of weggehaald. Wie hier woonde wenste naamloos en onzichtbaar te zijn.
Jos haalde zijn sleutelbos te voorschijn, zocht een passende loper uit en gaf met zijn schouder de deur, die klemde, een duwtje maar deze bleef steken tegen het achterwiel van een fiets die het gangetje binnen blokkeerde. Vloekend probeerde hij de fiets vooruit te duwen zodat hij de deur kon openen. Uit de woning kwam hem een stankgolf van kots, hondestront, en rottend vuil tegemoet.
‘Gatverdamme Karei!’ Maar Karei gaf geen sjoege en om hem te wekken brulde Jos nog eens: ‘Karei!’
Hij hoorde een gekerm en de fiets in de gang viel om. Een van zijn krukken gleed weg en omdat hij zelf bijna dreigde te vallen greep hij zich vast aan de deur. Er glipte nu iets tussen zijn benen door wat vervolgens keffend de stoep af rende.
‘Hier Leo, hier!’ riep Jos, maar zonder veel overtuiging.
Leo, het vuilnisbakkenhondje van Karei de Kale, had al vierentwintig uur niets gegeten en was net van plan om aan haar eigen opgedroogde drollen te beginnen die onder het bed lagen, toen de baas eindelijk thuis kwam met een fles melk en een groot blik hondebrokken dat hij met een schaar openknipte omdat hij geen blikopener kon vinden. Terwijl hij met zijn vingers het vlees uit het half geopende blikje pulkte en dit over twee vuile borden verdeelde, liep hij een flinke snee in zijn duim op en zijn bloed mengde zich met het hondevoedsel op de borden.
Leo, die een afkeer had van de zoete geur van mensenbloed, werd er een beetje akelig van, maar gelukkig goot de baas er een flinke plas melk overheen zodat ‘t nog wel te
vreten was. Toen haar bord leeg was rende ze piepend en kwispelend om de tafel om de baas duidelijk te maken dat ze nu echt naar buiten moest. De baas deed vreemd. Hij staarde met opengesperde ogen voor zich uit, slikte onophoudelijk en zijn adamsappel rolde in zijn magere kippenek op en neer. Leo dacht dat hij huilde, zonder geluid en zonder tranen. Het bord hondebrokken stond nagenoeg onaangeroerd voor hem op tafel. Misschien liet hij het wel staan, dan had ze straks een ontbijt.
Ze wist dat de baas er slecht aan toe was. De laatste weken had hij een paar keer uren buiten westen op de vloer gelegen. Hij at niet meer en vaak moest hij overgeven.
Troostend en om aandacht te vragen omdat ze zo ontzettend nodig moest, legde Leo een poot op Kareis knieën, maar deze schopte haar mismoedig weg. Dan niet. Gelaten waterde ze onder het bed, kroop toen tussen de dekens, wroette een tijdlang in haar ontstoken en jeukende anus, likte haar geslachtje schoon en sloot haar ogen, begon snurkend een diepe slaap te imiteren en ten slotte dommelde ze ook werkelijk in. Een tijd later werd ze gewekt door gestommel op de gang. De baas lag voorover, met zijn gezicht in het onaangeraakte bord hondevoer.
Leo begreep meteen dat hij naar de eeuwige jachtvelden was vertrokken, waar hij eindelijk gelukkig kon zijn. Met het koude, stijve, vieze omhulsel waar haar baas in gewoond had en dat daar nu roerloos aan tafel zat, wilde zij niets te maken hebben.
Het gestommel ging door en er werd geroepen: ‘Karei!’
Ze herkende de stem van Jos de Spin en ze wist dat het nu of nooit was. In een flits was ze bij de kamerdeur die op een kier stond. Ze kroop in de gang onder de fiets van de baas door, die omviel doordat de Spin tegen de voordeur bleef drukken en tussen diens voeten en krukken door glipte ze naar buiten. Ze rende de stoep af en ze hoorde de Spin nog Hier Leo! Hier! roepen, maar ze was al op straat, buiten. Ze
voelde de wind in haar vacht en ze begon te rennen, de vrijheid tegemoet.
Jos slaagde er ten slotte in om Kareis sportfïets met behulp van een kruk zodanig weg te duwen dat de deur open ging. De fiets was, samen met een gitaar, wat boeken en het hondje Leo, het laatste overblijfsel van de sportieve playboy die Karei was geweest voor hij aan de junk raakte. Zelfs in de diepste misere had hij van zijn fiets geen afstand gedaan. Integendeel, hij gebruikte hem op zijn eeuwige zwerftochten door de stad op zoek naar heroïne, morfine, methadon, opium, cocaïne, palfium, slaapmiddelen, speed, of desnoods drank, wat er maar was om high te blijven.
Jos stapte over de fiets heen en duwde met de kruk de deur van de woonkamer open zodat hij naar binnen kon kijken. Karei zat voorover gebogen aan tafel, met zijn rug naar de deur. De cirkelvormige kale plek ter grootte van een appel op zijn achterhoofd glom in het schijnsel van de gloeilamp boven de tafel.
Jos vloekte, zette zich af en bijna springend bereikte hij zijn vriend. Deze lag met een elleboog en zijn gezicht in een bord hondebrokken. Hij was morsdood.
Z’n beste vriend, maar verbaasd was Jos niet; hij had het al een tijd zien aankomen.
Op tafel stond een fles melk, een blik hondevoer, een halve fles whisky en er lagen wat papieren envelopjes waarin horse-en cokegrammetjes verpakt worden, een kaars, zilverpapier, een zwart geblakerde lepel, een spuit en een paar doosjes met gekleurde pillen.
Jos pakte de andere stoel, gooide wat kledingstukken op de grond en ging zitten.
Zo ouwe gabber, dacht hij, ben je d’r geweest?
Hun hele leven waren ze al maats. Ze hadden naast elkaar op de Achterburgwal gewoond, bij de nonnen in de bank gezeten, bij Ome Liem gesport, dezelfde meisjes bemind en
samen bij de mariniers gediend. Ze waren allebei glazenwasser geworden, hadden voor dezelfde baas gewerkt en samen waren ze op het inbrekerspad gegaan.
Al gauw hadden ze een paar prachtkraken op hun naam staan, die in de onderwereld met waardering werden besproken. Allerlei deuren begonnen zich voor hen te openen. Ze hadden een gouden stel kunnen worden. Ze droomden van een eigen ploegje en Jos zag veel in de zwarte videomarkt, maar dan moest je kunnen investeren en ze waren bezig om dat kapitaal bij elkaar te jatten.
Maar toen viel Jos van de ladder. Hij brak alle botten in zijn lijf, lag een halfjaar in het ziekenhuis en was nog langer in revalidatie en al die tijd moest Kareltje in zijn uppie opereren. Hij beging een paar stommiteitjes en kwam in de lik terecht. Toen hij eruit kwam was hij gaan werken voor een dealer die hij in de nor had ontmoet. Hij reed in een Mercedes rond en strooide kwistig met cocaïne. In die tijd had hij ook een fraaie vriendin, Inez heette ze, eenjuffrouw of beter mevrouw, want ze was getrouwd, uit Buitenveldert.
Samen sloegen ze een boel geld stuk in de clubs op de Wallen, tot ze hem onverwachts de bons gaf, wat zo hard aankwam dat Kareltje met een paar andere jongens van de vlakte was gaan chinezen. Als die gasten een beetje bruine suiker hadden gerookt dachten ze dat ze de hele wereld aan konden. Alle junks die Jos kende waren ooit uit branieachtigheid met heroïne begonnen. Ze wilden de bink zijn en nog sterker lijken dan ze zich al voelden. Ze wilden tonen dat zij de junk wel de baas konden zijn. Zij wel…
Dat was altijd Kareis probleem geweest: z’n branieachtigheid. Altijd moest hij iedereen, en dan vooral Jos, uitdagen, wie ‘t hoogst, ‘t verst, ‘t hardst kon… wie de snelste auto, wie de mooiste meid…
Toen Jos weer lopen kon, zij het dan op krukken, had hij een benedenetage met tuintje in Amsterdam Oost gekregen. Hij zorgde er voor, via relaties, dat Karei bij hem in de
buurt kwam wonen, weg van de Wallen. Maar ‘t was al te laat, want Karei was gaan spuiten.
Om heroïne te krijgen hoefde hij geen straatrover te worden. Hij deed klusjes - schoonmaken, boodschappen, chaufferen - voor harddrugdealers die hem in natura betaalden.
Maar hij verwaarloosde zichzelf. Hij zoop ook nog een liter whisky per dag en zijn lever begon het te begeven. Hij rookte ponden zware shag en zijn ademhaling piepte en gierde als een stroeve zaag. Hij had bijna geen tanden meer in zijn mond, maar hij had ook geen honger door alle drugs die hij gebruikte. De heroïne en de drank maakten bovendien dat hij geen kou voelde. Zomer en winter liep hij in een T-shirt, chronisch verkouden door de vele cocaïne, die hij ook nog rookte, snoof en spoot.
Het leekJos heel normaal datje dan door verwaarlozing dood moet gaan en hij had Karei er vaak voor gewaarschuwd, maar deze zei altijd dat het dan maar zo moest zijn. Hij wilde het leven dat Jiij leidde niet opgeven. Hij wilde niet zonder drugs.
Nu moest dan dus zijn begrafenis geregeld worden. Jos stond op. ‘t Probleem was dat hij slecht bij kas zat en zo’n begrafenis kostte een lieve duit. Maar problemen zijn er om opgelost te worden.
Hij raakte Kareis schouder aan en voelde het broodmagere, vederlichte junkielijf onder de dunne wollen trui.
Plotseling kreeg hij ontzettende zin om te neuken. Hij wist niet precies hoe laat het was, z’n Cartierklokkie lag bij de horlogemaker, maar met een beetje geluk was het nog voor twaalven en kon hij nog op tijd bij Josefïna zijn, z’n nieuwe mokkeltje op de Wallen, die hij bij z’n Opoe Willie had leren kennen.
Josefïna opende haar keldertje om twaalf uur en hij haatte het om bij haar eentje in de rij te zijn.
Toen hij met een taxi bij haar arriveerde was het kwart voor twaalf. Ze wilde net de gordijnen open doen, maar dat stelde ze nu nog even uit. Bij een kopje koffie vertelde Jos haar in het halfduistere keldertje over de dood van zijn vriend. Intussen pijpte ze hem liefdevol en toen hij klaarkwam liet hij ook even zijn tranen de vrije loop. Karei was zijn gabber geweest, altijd waren ze samen…
Nadat hij zijn tranen had gedroogd en zij hem gewassen had bespraken ze hoe het nu verder moest.
Jos wilde niet dat Karei een armenbegrafenis kreeg, met dertien anderen in een graf werd gedumpt om over een paar jaar weer opgegraven en verwerkt te worden tot lijm. Hij moest een graf hebben met zijn naam en een spreuk erop, maar dat kostte een stang poen. Een behoorlijke begrafenis kostte al gauw een paar ruggen.
Josefïna bood aan om een begrafenisonderneming te bellen om dat uit te zoeken, maar hij vond het beter als hij alles zelf regelde. Dat was hij aan zijn vriend verplicht.
Om te beginnen moest hij zorgen dat er geld kwam, want daaraan was groot gebrek. Hij had maar tweeënhalve meier op zak, en hij had nog wel het een en ander uitstaan, maar dat was niet voldoende, ‘t Was een slappe zakentijd. Vroeger zou hij gewoon een kraak gezet hebben, nu moest hij maar zien waar hij het vandaan haalde. Toen hij opstapte beloofde hij haar om zes uur op te pikken als het volgende meisje voor de avond kwam. Ze bracht hem naar buiten en vroeg wat hij ging doen.
Hij zei alleen maar: ‘Kareis begrafenis regelen.’
Het regende.