Amy Elliott Dunne

Zesentwintig dagen vermist

Desi is er weer. Hij is hier nu bijna elke dag. Hij loopt met een glimlach op zijn gezicht rond, laat de ondergaande zon in de keuken zijn profiel belichten zodat ik hem kan bewonderen, trekt me aan de hand mee naar de tulpenkamer zodat ik hem opnieuw kan bedanken, herinnert me eraan hoe veilig en geliefd ik ben.

Hij zegt dat ik veilig en geliefd ben maar hij laat me niet gaan, zodat ik me allesbehalve veilig en geliefd voel. Ik krijg geen autosleutels van hem. En ook geen huissleutels of de code van het beveiligingshek. Ik ben letterlijk een gevangene – het hek is vijf meter hoog en er zijn geen ladders in huis (ik heb ernaar gezocht). Ik zou een aantal meubelstukken naar de muur kunnen slepen om ze daar op te stapelen en eroverheen te klimmen, zodat ik me vervolgens al dan niet mank uit de voeten kan maken. Maar daar gaat het niet om. Waar het om gaat is dat ik zijn gewaardeerde, dierbare gast ben, en een gast moet kunnen gaan en staan waar hij wil. Ik heb dit een paar dagen geleden ter sprake gebracht. ‘Stel dat ik heel snel weg moet?’

‘Misschien kan ik beter hier komen wonen,’ verweert hij zich. ‘Dan ben ik er altijd om je te beschermen. Als er dan iets gebeurt, kunnen we samen weggaan.’

‘Maar stel dat je moeder argwaan krijgt? Stel dat ze hierheen komt en ontdekt dat jij me hier verborgen houdt? Dat zou verschrikkelijk zijn.’

Zijn moeder. Het zou een ramp zijn als zijn moeder hier kwam; ze zou me meteen aangeven. Die vrouw veracht me, al was het maar vanwege dat incident op de middelbare school. Het is alweer zo lang geleden en nog altijd koestert ze een wrok tegen me. Ik had destijds mijn gezicht opengekrabd en tegen Desi gezegd dat ze me had aangevallen (de vrouw was zo bezitterig en gedroeg zich zo koud tegenover mij dat ze ertoe in staat zou zijn geweest). Ze hebben een maand niet met elkaar gesproken. Kennelijk hebben ze het weer bijgelegd.

‘Jacqueline kent de code niet,’ zegt hij. ‘Dit is míjn vakantiehuis.’ Hij doet even alsof hij nadenkt. ‘Ik kan hier echt beter komen wonen. Het is niet gezond om zo veel alleen te zijn.’

Maar ik ben helemaal niet zo veel alleen. In de voorbije twee weken tijd hebben we al een soort routine opgebouwd. Een door Desi opgelegde routine, mijn decadente cipier, mijn verwende hoveling. Desi arriveert meestal net na de middag, geurend naar een of andere dure lunch die hij met Jacqueline in een of ander chic restaurant heeft genuttigd, het soort restaurant waar wij ook zouden gaan eten als we naar Griekenland zijn verhuisd. (Dit is de andere optie waar hij herhaaldelijk over begint: we zouden naar Griekenland kunnen verhuizen. Om de een of andere reden denkt hij dat ik nooit zal worden herkend in een klein vissersdorpje in Griekenland, waar hij vaak ’s zomers op vakantie is geweest en waar hij ons ongetwijfeld in gedachten wijn ziet drinken en met een buik vol inktvis de liefde ziet bedrijven in de ondergaande zon.) Hij komt in een wolk van lunchgeuren binnen. Het lijkt wel of hij foie gras achter zijn oren smeert (net zoals zijn moeder altijd een vage vaginale geur met zich meedraagt – eten en seks, de Collings-geur, geen slechte strategie).

Als hij binnen is, begin ik meteen te watertanden. Die geur. Hij heeft iets lekkers voor me meegebracht, maar het is vast niet zo lekker als wat hij zelf heeft gegeten. Hij wil dat ik afslank omdat hij van bleke, magere vrouwen houdt. Hij neemt heerlijke stervruchten, stekelige artisjokken en krabben voor me mee, in elk geval iets wat veel bereidingstijd vergt maar weinig eetbaars oplevert. Ik ben weer bijna op mijn normale gewicht en krijg uitgroei in mijn haar. Ik draag mijn haar, dat ik weer blond heb geverfd met de haarverf die hij voor me heeft gekocht, achterover in een haarband die hij ook voor me heeft gekocht. ‘Ik denk dat je je beter voelt als je weer op jezelf gaat lijken, lieverd,’ zegt hij. Jazeker, het gaat allemaal om mijn welzijn, niet omdat hij wil dat ik er weer precies zo uitzie als vroeger. De Amy uit circa 1987.

Ik lunch terwijl hij om me heen draait en naar complimenten vist. (Ik hoop dat ik die drie woordjes – dank je wel – nooit meer hoef uit te spreken. Ik kan me niet herinneren dat Nick ooit pauzeerde om me de kans te geven – te dwingen – hem te bedanken.) Als ik klaar ben met lunchen, ruimt hij alles naar beste kunnen op. We zijn allebei niet gewend onze eigen rommel op te ruimen; het huis ziet er bewoond uit, met vreemde vlekken op het aanrechtblad en stof op de vensterbanken.

Als Desi klaar is met opruimen, begint hij aan me te friemelen. Aan mijn haar, mijn huid, mijn kleren, mijn geest.

‘Kijk toch eens naar jezelf,’ zegt hij, en hij strijkt mijn haar achter mijn oren zoals hij het graag ziet, knoopt mijn blouse een knoopje verder open en schikt mijn kraag wat losser zodat hij naar de holte bij mijn sleutelbeen kan kijken. Hij legt zijn vinger in de lichte uitholling. Het is obsceen. ‘Hoe kan Nick je zo veel pijn hebben gedaan? Hoe kan hij niet van je hebben gehouden en vreemd zijn gegaan?’ Hij zegt het zo vaak dat het een verbale blauwe plek wordt. ‘Zou het niet heerlijk zijn om Nick en die vijf afschuwelijke jaren te kunnen vergeten en verder te gaan met je leven? Die kans heb je, weet je, om helemaal opnieuw te beginnen met de juiste man. Hoeveel mensen kunnen dat zeggen?’

Ik wil opnieuw beginnen met de juiste man: de Nieuwe Nick. Het ziet er slecht voor hem uit. Hopeloos. Alleen ik kan Nick van mij bevrijden. Maar ik zit gevangen.

‘Als je hier ooit zou weggaan en ik niet zou weten waar je bent, dan zou ik naar de politie moeten stappen,’ zegt hij. ‘Ik zou geen keus hebben. Ik zou zeker willen weten of je veilig bent, dat Nick je niet… ergens tegen je wil vasthield en mishandelde.’

Een bedreiging verpakt als bezorgdheid.

Ik kijk Desi nu met openlijke walging aan. Soms heb ik het gevoel dat mijn huid gloeit van woede en van de inspanning om die woede verborgen te houden. Ik was vergeten hoe hij kon zijn. Manipulatief, overredend, tiranniek, op een zeurende, subtiele manier. Een man voor wie schuld erotiserend werkt. Die als hij zijn zin niet krijgt op subtiele manieren overgaat tot straffen. Nick was tenminste mans genoeg om zijn pik ergens in te steken. Desi zal blijven aandringen met zijn taps toelopende, wasachtige vingers totdat ik hem geef wat hij wil.

Ik dacht dat ik Desi aankon, maar dat kan ik niet. Ik heb het gevoel dat er iets ergs te gebeuren staat.