Nick Dunne

Een dag vermist

Ik had niet naar Go’s goede raad geluisterd en had in mijn eentje op de bank een halve fles leeggezopen. Net toen ik dacht dat ik eindelijk in slaap zou vallen, begon mijn achttiende adrenalinekick op te spelen. Mijn oogleden werden zwaar, ik verschoof mijn hoofdkussen, ik had mijn ogen dicht en op dat moment zag ik mijn vrouw, met bloedplekken in haar blonde haar, huilend en verblind door pijn, kruipend op de keukenvloer. Ze riep mijn naam. Nick, Nick, Nick!

Ik nam regelmatig een slok uit de fles en probeerde in de stemming voor de slaap te komen, een zinloze bezigheid. Slaap is als een kat, hij komt pas naar je toe als je hem negeert. Ik dronk wat en ging door met mijn mantra. Hou op met denken, slok, maak je hoofd leeg, slok, nu echt serieus, maak je hoofd leeg, vooruit, nu, slok. Je moet morgen scherp zijn, je moet slapen! Slok. Pas tegen zonsopgang lukte het me een hazenslaapje te doen. Een uur later werd ik wakker met een kater. Geen alles verpletterende kater, maar toch een stevige. Ik voelde me broos en lusteloos. Duf. Misschien nog steeds een beetje dronken. Ik strompelde naar Go’s Subaru. De beweging voelde vreemd, alsof mijn benen verkeerd om zaten. Ik had die auto tijdelijk tot mijn beschikking; de politie had mijn weinig gebruikte Jetta en mijn laptop dankbaar geaccepteerd voor onderzoek. Slechts een formaliteit, zo had men mij verzekerd. Ik reed naar huis om schone kleren te halen.

Er stonden drie patrouillewagens in mijn straat, en onze weinige buren drentelden eromheen. Carl was er niet, maar wel Jan Teverer, die christelijke dame, en Mike, de vader van de driejarige IVF-drieling: Taylor, Topher en Talullah. (‘Ik háát ze, alleen die namen al,’ zei Amy, die een scherp oog had voor modieuze flauwekul. Toen ik opmerkte dat Amy ooit ook een modenaam was geweest, antwoordde mijn vrouw: ‘Nick, je wéét hoe ik aan die naam kom.’ Ik had geen idee wat ze daarmee bedoelde.)

Jan knikte vanaf een afstand zonder me aan te kijken, maar Mike kwam op me af toen ik uit de auto stapte. ‘Het spijt me, kerel, laat het me weten als ik iets doen kan. Wat dan ook. Ik heb vanochtend het gras gemaaid, dus daar hoef je je geen zorgen meer om te maken.’

Mike en ik maaiden om de beurt de voortuintjes van de verlaten, onteigende huizen in onze buurt. Zware regenval in de lente had het groen veranderd in een jungle, wat een invasie van wasberen veroorzaakte. Ze zaten overal. Ze knaagden midden in de nacht aan ons vuilnis, ze kropen in onze kelders en lummelden als luie huisdieren op onze veranda’s. Het maaien leek ze niet af te schrikken, maar we konden ze nu in ieder geval zien.

‘Bedankt, kerel, reuze bedankt,’ zei ik.

‘Mijn vrouw is helemaal hysterisch sinds ze het heeft gehoord,’ zei hij. ‘Compleet hysterisch.’

‘Dat vind ik echt heel erg,’ zei ik. ‘Ik moet…’ Ik wees op mijn voordeur.

‘Ze zit maar te huilen bij de foto’s van Amy.’

Ongetwijfeld waren er in een mum van tijd duizenden internetfoto’s opgedoken, alleen om te voldoen aan de pathetische behoeften van vrouwen als Mikes echtgenote. Ik had geen greintje sympathie voor theatrale aanstellers.

‘Hé, ik wou nog vragen…’ begon Mike.

Ik tikte hem op zijn arm en wees weer naar de deur, alsof ik dringende zaken te doen had. Voordat hij zijn vraag kon stellen wendde ik me van hem af en klopte op de deur van mijn eigen huis.

Agent Velásquez liep met me mee naar boven, naar mijn eigen slaapkamer, mijn eigen inloopkast in. Het zilverkleurige, volmaakt vierkante cadeaudoosje lag er nog. Ze liet me in mijn spullen rommelen. Het maakte me nerveus dat ik kleren moest uitzoeken onder de ogen van een jonge vrouw met een lange, bruine vlecht. Een vrouw die mij ongetwijfeld zou veroordelen, die een mening over mij had. Uiteindelijk graaide ik blindelings wat kleren bij elkaar. Het resultaat was business-casual, een spijkerbroek en een overhemd met korte mouwen, alsof ik naar een congres ging. Dat zou een interessant artikel zijn, dacht ik. Welke kleding trek je aan als je geliefde wordt vermist. Ach, je blijft toch schrijver: altijd op zoek naar een goede tekst.

Ik propte alles in een zak, kwam even terug en keek om me heen. Ik staarde naar het cadeaudoosje op de grond. ‘Mag ik zien wat erin zit?’ vroeg ik haar.

Ze aarzelde en koos toen de veiligste optie. ‘Nee, het spijt me, meneer. Nu even niet.’

De rand van het pakpapier was heel voorzichtig opengesneden. ‘Heeft iemand erin gekeken?’

Ze knikte. Enkele agenten hadden de eerste aanwijzing voor mijn speurtocht gelezen.

Ik liep om Velásquez heen naar het doosje. ‘Als er toch al naar is gekeken, dan…’

Ze ging voor me staan. ‘Meneer, dat kan ik niet toestaan.’

‘Dit is belachelijk. Het is voor míj, van míjn vrouw.’

Ik stapte om haar heen, bukte me en pakte het doosje met één hand beet toen ze achter mij staand een arm dwars voor mijn borst stak. Ik voelde een vlaag van woede opkomen. Deze vrouw wilde me in mijn eigen huis vertellen wat ik moest doen. Hoe hard ik ook probeerde me te gedragen in de geest van mijn moeder, af en toe duikt ongenood de stem van mijn vader op in mijn hoofd om daar nare gedachten en akelige woorden achter te laten.

‘Meneer, dit is een plaats delict, u…’

Stomme trut.

Plotseling schoot haar collega Riordan haar te hulp. Hij wierp zich op me. Ik probeerde hen van me af te schudden – al goed, al goed, verdomme – en ze sleurden me de trap af. Een vrouw op haar hurken bij de voordeur inspecteerde de vloerplanken. Op zoek naar bloedspetters, nam ik aan. Ze keek me onbewogen aan en richtte haar blik toen weer op de grond.

Ik dwong mezelf tot kalmte terwijl ik naar Go reed om me te verkleden. Dit was slechts één van een lange reeks irritante en onnozele dingen die de politie zou doen in de loop van dit onderzoek (ik hou van regels die zinvol zijn, niet van regels zonder logica), dus ik moest kalmeren: Jaag de politie niet tegen je in het harnas, zei ik voortdurend tegen mezelf. Jaag de politie niet tegen je in het harnas.

Ik kwam Boney tegen toen ik het politiebureau binnenkwam. Ze zei op bemoedigende toon, alsof ze me een warme muffin aanbood: ‘Je schoonouders zijn er, Nick.’

Marybeth en Rand Elliott stonden met hun armen om elkaar heen midden in de hal van het politiebureau, alsof ze poseerden voor een foto. Zo zag ik hen altijd, elkaar klopjes gevend op de handen en kin en wangen tegen elkaar aan vlijend. Telkens als ik het huis van de Elliotts bezocht, werd ik een obsessieve keelschraper – ik kom eraan – want je wist maar nooit of je de Elliotts weer knuffelend in een hoekje zou aantreffen. Bij elk afscheid kusten ze elkaar vol op de mond. Rand legde vaak even zijn handen op het achterwerk van zijn vrouw als hij haar passeerde. Dat soort gedrag was mij totaal vreemd. Mijn ouders scheidden toen ik twaalf was, en misschien ben ik ooit, toen ik nog heel jong was, getuige geweest van een kuise kus op de wang tussen hen toen dat onmogelijk te vermijden was. Kerstmis, verjaardagen. Droge lippen. Tijdens de beste dagen in hun huwelijk, ging de conversatie tussen hen uitsluitend over praktische zaken: De melk is weer op. (Ik zal vandaag nieuwe halen.) Dit moet fatsoenlijk gestreken worden. (Ik zal het vandaag doen.) Hoe moeilijk is het om melk te kopen? (Stilte.) Je bent vergeten de loodgieter te bellen. (Zucht.) Godverdomme, trek nu meteen je jas aan, ga naar buiten om die verdomde melk te halen. Nu. Deze boodschappen en bevelen werden gegeven door mijn vader, manager op kaderniveau bij een telefoonbedrijf. Hij behandelde mijn moeder op zijn best als een incompetente werkneemster. Op zijn slechtst? Hij sloeg haar nooit, maar zijn pure, onuitgesproken razernij vulde het huis dagen en weken achter elkaar en verpestte de sfeer. Mijn vader sloop rond met vooruitgestoken kaak, zodat hij eruitzag als een getergde, wraakzuchtige bokser die zo luidruchtig zijn tanden knarste dat je het in de hele kamer kon horen. Hij smeet dingen in haar richting maar raakte haar nooit. Ik weet zeker dat hij trots op zichzelf was dat hij haar nooit had geslagen. Ik weet zeker dat hij zich strikt daarom nooit zal hebben beschouwd als een man die zijn vrouw mishandelde. Maar hij maakte van ons gezinsleven een eindeloze reis in de verkeerde richting met een van woede verkrampte chauffeur achter het stuur, een vakantie die maar nooit leuk wilde worden. O wee als ik moet omkeren. Toe, keer om, alsjeblieft.

Ik geloof niet dat mijn vader speciaal iets tegen mijn moeder had. Hij hield gewoon niet van vrouwen. Hij vond ze stom, chaotisch, irritant. Stomme trut. Dat was zijn favoriete uitdrukking voor iedere vrouw die hem ergerde: een vrouwelijke bestuurder op de weg, een serveerster, onze leraressen op de basisschool, die hij nooit werkelijk had ontmoet, want dat soort bijeenkomsten riekte te veel naar vrouw. Ik weet nog goed dat Geraldine Ferraro in 1984 werd genoemd als vicepresidentskandidaat. We zagen het op het journaal voor het eten. Mijn moeder, mijn kwetsbare, lieve ma, legde haar hand op Go’s achterhoofd en zei: Nou, dat vind ik geweldig. En mijn vader zette de tv uit en zei: Het is een grap. Het is goddomme een grap. Net alsof je naar een aap op een fiets kijkt.

Het duurde nog vijf jaar voordat mijn moeder eindelijk besloot dat ze er genoeg van had. Op een dag kwam ik uit school en was mijn vader weg. ’s Ochtends was hij er nog, aan het eind van de middag was hij verdwenen. Mijn moeder liet ons aan de eettafel plaatsnemen en kondigde aan: ‘Jullie vader en ik hebben besloten dat het beter is voor iedereen als we apart gaan wonen.’ Go barstte in tranen uit en zei: ‘Ik haat jullie allebei!’ Toen, in plaats van naar haar kamer te rennen zoals je volgens het script zou verwachten, liep ze naar mijn moeder en omhelsde haar.

Mijn vader vertrok en mijn magere, gekwelde moeder werd dik en gelukkig – tamelijk dik en buitengewoon gelukkig – alsof dat altijd al haar ware bestemming was geweest: een lege ballon die lucht opzoog. Binnen een jaar was ze veranderd in de drukke, warme, vrolijke dame die ze tot aan het eind van haar leven zou blijven. Haar zus zei dingen als: ‘Godzijdank dat de oude Maureen weer terug is’, alsof de vrouw die ons had opgevoed een bedriegster was geweest.

Wat mijn vader betreft: ik sprak hem jarenlang een keer per maand per telefoon. De gesprekken waren beleefd en gevuld met nieuwtjes, een opsomming van dingen die waren gebeurd. De enige vraag die mijn vader ooit over Amy stelde was: ‘Hoe gaat het met Amy?’ en daarop werd je geacht niets anders te antwoorden dan: ‘Prima.’ Hij bleef koppig afstandelijk, zelfs toen hij na zijn zestigste wegzakte in dementie. Als je altijd op tijd bent, ben je nooit te laat. De mantra van mijn vader, en daar hoorde het begin van Alzheimer ook bij. De langzame achteruitgang veranderde in een snelle aftakeling en zodoende waren we gedwongen onze misogyne pa onder te brengen in een groot tehuis. Het stonk er naar kippenbouillon en pis en hij werd er omgeven door constant behulpzame vrouwen. Ha.

Mijn vader had beperkingen. Dat was wat onze goedhartige moeder ons altijd vertelde. Hij had zijn beperkingen, maar hij bedoelde het niet kwaad. Het was aardig van haar om dat te zeggen, maar hij richtte wel degelijk kwaad aan. Ik betwijfel of mijn zus ooit zal trouwen: als ze droevig, overstuur of boos is, moet ze alleen zijn. Ze is bang dat een man haar vrouwelijke tranen zal afdoen als aanstellerij. Ik ben al net zo erg. Mijn goede kwaliteiten heb ik van mijn moeder. Ik kan grapjes maken, ik kan lachen, ik kan plagen, ik kan steunen en prijzen – kortom, ik functioneer goed als alles meezit – maar ik weet me geen raad met boze of huilerige vrouwen. Dan voel ik de woede van mijn vader in zijn meest lelijke vorm in me opwellen. Amy zou je daar meer over kunnen vertellen. Dat zou ze zeker doen, als ze hier was.

Ik keek een tijdje naar Rand en Marybeth voor ze mij zagen. Ik vroeg me af hoe kwaad ze op me zouden zijn. Ik had iets onvergeeflijks gedaan door hen pas zo laat te bellen. Door mijn lafheid zouden mijn schoonouders altijd die tennisavond voor ogen houden: de warme avond, de gele ballen die traag over de baan stuiterden, het gepiep van tennisschoenen: een doorsnee donderdagavond en ondertussen was hun dochter verdwenen.

‘Nick,’ zei Rand Elliott toen hij me in de gaten kreeg. Hij kwam met drie grote stappen op me af. Ik rekende al min of meer op een kaakslag, maar hij omhelsde me wanhopig.

‘Gaat het een beetje?’ fluisterde hij in mijn nek. Hij begon me te wiegen. Ten slotte ontsnapte hem een hoog gekerm, een gesmoorde snik. Hij greep mijn armen vast. ‘We zullen Amy vinden, Nick. Dat kan niet anders. Geloof dat, oké?’ Rand Elliott hield mijn blik nog een paar tellen vast met zijn blauwe ogen en brak toen opnieuw – drie meisjesachtige, hortende snikken, alsof hij de hik had. Marybeth kwam erbij en begroef haar gezicht tegen de schouder van haar echtgenoot.

Toen we elkaar loslieten, keek ze naar me op met grote, verbijsterde ogen. ‘Het is gewoon… verdomme, gewoon een nachtmerrie,’ zei ze. ‘Hoe gaat het met je, Nick?’

Als Marybeth vroeg hoe het ging was dat geen beleefdheidsfrase maar een welgemeende vraag. Ze bestudeerde mijn gezicht en bleef dat doen tot ze elke gedachte en actie had opgemerkt. De Elliotts geloofden dat elke karaktertrek moest worden beschouwd, beoordeeld en gecategoriseerd. Het betekent allemaal iets, het kan allemaal worden gebruikt. Ma, pa, Amy, het waren drie hoogopgeleide mensen, alle drie afgestudeerd in de psychologie. Voor negen uur ’s ochtends hadden zij al meer nagedacht dan andere mensen in een hele maand. Ik weet nog dat ik ooit eens na een etentje de kersentaart afsloeg. Rand hield zijn hoofd schuin en zei: ‘Ah! Een rebel. Hij kijkt neer op gemakkelijke, symbolische vaderlandslievendheid.’ En toen ik het probeerde weg te lachen en zei dat ik ook niet hield van een kersencocktail, legde Marybeth een hand op Rands arm: ‘Dat komt door de scheiding. Al dat troosteten, de desserts die een gezin gezamenlijk nuttigt, voor Nick zijn dat alleen maar slechte herinneringen.’

Het was raar maar erg lief dat die mensen zo ontzettend hun best deden om me te begrijpen. Van de andere kant: ik hou gewoon niet van kersen.

Tegen half twaalf was het in het politiebureau een grote commotie. Telefoons rinkelden, mensen schreeuwden naar elkaar. Een vrouw wier naam ik niet heb verstaan, die ik alleen heb geregistreerd als een tetterende, pluizige haarbol, dook plotseling naast me op. Ik had geen idee hoe lang ze al naast me stond. ‘… en het belangrijkste hiervan, Nick, is dat mensen naar Amy gaan uitkijken en dat ze weten dat ze familie heeft die van haar houdt en die haar terug wil. We hebben het allemaal in de hand. Nick, je moet wel… Nick?’

‘Ja.’

‘De mensen zullen een korte verklaring van de echtgenoot willen horen.’

Go schoot vanaf de andere kant van de kamer naar me toe. Ze had me bij het politiebureau afgezet, was naar De Bar gegaan om een half uurtje barzaken te regelen en nu was ze weer hier. Ze gedroeg zich alsof ze me een week in de steek had gelaten, liep zigzaggend tussen de bureaus door, negeerde de jonge agent die haar op bedeesde, waardige manier naar binnen had moeten brengen.

‘Alles in orde met je?’ zei Go. Ze sloeg één arm om me heen, zoals kerels onderling doen. De telgen van de familie Dunne zijn niet erg goed in omhelzingen. Go’s duim landde op mijn rechtertepel. ‘Ik wou dat ma hier was,’ fluisterde ze. Dat had ik ook gedacht. ‘Geen nieuws?’ vroeg ze toen ze zich van me losmaakte.

‘Niks, helemaal niks.’

‘Zo te zien voel je je belabberd.’

‘Ik voel me verdomd beroerd.’ Ik wilde zeggen dat ik een idioot was dat ik niet naar haar advies over de drank had geluisterd.

‘Ik zou die fles ook hebben leeggedronken.’ Ze klopte me op mijn rug.

‘Het is bijna tijd,’ zei de pr-mevrouw. Weer dook ze op magische wijze op. ‘Geen slechte opkomst voor het weekend van Onafhankelijkheidsdag.’ Ze dreef ons naar een treurig vergaderzaaltje – aluminium jaloezieën, klapstoeltjes en een groepje verveelde verslaggevers. We moesten een podium op. Het voelde alsof ik de derde spreker was bij een middelmatig congres, ik in mijn nonchalante spijkerbroek, een geboeid publiek toesprekend van mensen met een jetlag die zaten te dagdromen over hun lunchgerecht. Maar ik zag dat de journalisten opveerden toen ze mij ontwaarden: een jonge, aardig uitziende vent. De pr-dame zette een kartonnen bord op een gereedstaande ezel. Het was een uitvergrote foto van Amy op haar allermooist, dat gezicht waarbij je je maar bleef afvragen: Zó knap kan ze toch niet zijn, of toch wel? Ja, zo knap was ze. Ik staarde naar de foto van mijn vrouw en ondertussen werden er foto’s van me genomen. Ik dacht aan die dag in New York toen ik haar terugzag: het blonde haar, haar achterhoofd. Meer zag ik niet, maar ik wist dat zij het was en dat beschouwde ik als een teken. Ik had miljoenen hoofden tijdens mijn leven gezien, maar ik wist dat dit de mooie schedel van Amy was, daar voor me op Seventh Avenue. Ik wist dat zij het was en dat we voor elkaar bestemd waren.

De camera’s flitsten. Ik wendde me verblind af. Het was onwerkelijk. Dat zeggen mensen altijd als ze momenten beschrijven die alleen maar ongewoon zijn. Ik dacht: je hebt geen idee wat onwerkelijk echt betekent. Mijn kater begon nu echt op te spelen, mijn linkeroog klopte als een hart.

De camera’s klikten en de twee families gingen bij elkaar staan, wij allemaal met op elkaar geperste lippen. Go was de enige die nog een beetje op een echt mens leek. De rest van ons leek op imitaties van mensen, poppen die naar binnen waren gebracht en neergezet. Amy op haar ezel leek echter dan wij. We hadden dit soort persconferenties allemaal eerder gezien – toen andere vrouwen werden vermist. We werden gedwongen de scène op te voeren die de tv-kijkers verwachtten: de bezorgde maar hoopvolle familie. Duizelig door te veel cafeïne, met een slap gevoel in de armen.

Mijn naam werd genoemd, in het zaaltje klonk een collectieve verwachtingsvolle opwinding. Showtime.

Toen ik die uitzending later zag, herkende ik mijn stem niet. Ik herkende mijn eigen gezicht nauwelijks. De drank gleed als rioolbezinksel net onder het oppervlak van mijn huid. Ik zag eruit als een vlezige mislukkeling, eigenlijk gewoon een ploert. Ik was bang dat mijn stem zou trillen, daarom corrigeerde ik te veel en kwamen de woorden vlak uit mijn mond, alsof ik de beursnoteringen voorlas. ‘We willen alleen maar dat Amy veilig thuiskomt…’ Totaal niet overtuigend, onsamenhangend. Ik had net zo goed een reeks willekeurige cijfers kunnen oplezen.

Rand Elliott stond op en probeerde me te redden: ‘Onze dochter Amy is een lieve, levendige meid. Ze is ons enig kind, en ze is slim, mooi en aardig. Ze is echt een Amazing Amy. En we willen haar terug. Nick wil haar terug.’ Hij legde een hand op mijn schouder en droogde zijn tranen. Van de weeromstuit versteende ik, ongewild. Opnieuw mijn vader: Mannen huilen niet.

Rand bleef praten: ‘We willen allemaal dat ze weer terugkomt waar ze thuishoort, bij haar familie. We hebben een centrale post opgezet in de Days Inn…’

In de nieuwsuitzendingen zag je Nick Dunne, echtgenoot van de vermiste vrouw, onbewogen naast zijn schoonvader staan, armen over elkaar, glazige ogen, bijna verveeld. Amy’s ouders huilden, en het werd nog erger. Mijn langverwachte reactie. Ik moest de mensen er immers aan herinneren dat ik géén eikel was. Dat ik een aardige vent was, ondanks die gevoelloze blik en dat hooghartige, lullige gezicht.

En daar kwam hij, opeens, uit het niets, terwijl Rand smeekte om de terugkeer van zijn dochter: de glimlach van een moordenaar.