Nick Dunne

Drie dagen vermist

De politie zou Amy niet vinden tenzij iemand wílde dat ze werd gevonden. Dat was wel duidelijk. Alles wat groen en bruin was, was doorzocht: kilometers modderige Mississippi, alle paden en wegen, onze armzalige plukjes bos. Als ze nog leefde zou iemand haar moeten terugvinden. Als ze dood was, zou de natuur zelf haar moeten terugbrengen. Het was een onmiskenbare waarheid, als een zure smaak op het puntje van je tong. Ik kwam aan bij het vrijwilligerscentrum en besefte dat alle anderen dat ook zo voelden; er hing een sfeer van lusteloosheid, van mislukking. Ik liep doelloos naar de kantine en probeerde iets te eten. Iets Deens. Volgens mij was niets zo deprimerend als Deens eten. Een pasteitje dat er niet erg vers uitzag.

‘Ik denk nog steeds dat het de rivier is,’ zei een vrijwilliger tegen zijn maatje. Beiden rommelden met vuile vingers tussen de pasteitjes. ‘Pal achter het huis van die vent, gemakkelijker kan toch niet?’

‘In dat geval zou ze inmiddels wel gevonden zijn, in een kolk, een sluis of zoiets.’

‘Niet als ze in stukken is gehakt. Benen eraf, armen… dan kan het lijk helemaal naar de Golf drijven. Minstens tot aan Tunica.’

Ik liep weg voordat ze in de gaten kregen wie ik was.

Een vroegere leraar van me, meneer Coleman, zat aan een kaarttafel, gebogen over de telefoon van de tiplijn. Hij schreef iets op. Toen ik zijn blik ving, maakte hij een gebaar naar me: hij draaide een vinger rond zijn oor en wees daarna naar de telefoon. Gisteren had hij me begroet met de woorden: ‘Mijn kleindochter is doodgereden door een dronken chauffeur, dus…’ We hadden wat gemompeld en elkaar onbeholpen op de rug geklopt.

Mijn prepaid mobieltje ging. Ik wist nooit waar ik dat ding moest laten, dus hield ik hem maar steeds in de hand. Ik had iemand gebeld, die persoon belde terug, maar ik kon nu niet opnemen. Ik schakelde de telefoon uit en keek om me heen of de Elliotts me niet hadden gezien. Marybeth zat op haar BlackBerry te klikken en hield hem op een armlengte van zich af om te lezen wat ze had ge-sms’t. Toen ze mij zag kwam ze met kwieke, vlugge passen op me af. Ze hield de BlackBerry voor zich uit alsof het een talisman was.

‘Hoe ver is het naar Memphis?’ vroeg ze.

‘Iets minder dan vijf uur, met de auto. Wat is er in Memphis te doen?’

‘Hilary Handy woont in Memphis. Amy’s stalker van de middelbare school. Is dat niet toevallig?’

Ik wist niet wat ik moest zeggen: nee, hoezo?

‘Ja, Gilpin wimpelde me ook al af. Die kosten kunnen we niet verantwoorden voor iets wat meer dan twintig jaar geleden is gebeurd. Hufter. Die vent behandelt me steeds alsof ik op het randje van hysterisch ben. Hij negeert me volkomen, hij praat met Rand alsof ik er niet ben, alsof mijn man me maar alles uit moet leggen. Hufter.’

‘De gemeente zit aan de grond,’ zei ik. ‘Ik weet zeker dat ze er geen geld meer voor hebben, Marybeth.’

‘Maar wij wel. Ik meen het, Nick, dat meisje was niet goed snik. En ik weet dat ze al die jaren is blijven proberen in contact te komen met Amy. Dat heeft Amy me zelf verteld.’

‘Daar weet ik niks van.’

‘Wat kost het om daarnaartoe te rijden. Vijftig dollar? Prima. Ga jij? Jij hebt gezegd dat je zou gaan. Toe? Ik kan het pas van me afzetten als ik weet dat iemand met haar heeft gepraat.’

Dat was in ieder geval waar, wist ik. Haar dochter was ook zo’n onverbeterlijke piekeraar: Amy kon een hele avond zitten tobben of ze het fornuis had uitgezet, zelfs als we die dag niet hadden gekookt. En zat de deur op slot? Wist ik dat zeker? Ze verwachtte altijd en overal het ergste. Want het ging nooit alleen om die deur die niet op slot zat; de deur zat niet op slot, en er zaten mannen in het huis, en die mannen zouden haar verkrachten en vermoorden.

Ik voelde een zweetlaagje ontstaan op mijn huid. De angsten van mijn vrouw waren dus eindelijk werkelijkheid geworden. Wat een vreselijke manier om voldoening te krijgen: te weten dat al die jaren van getob niet voor niets waren geweest.

‘Maar natúúrlijk doe ik dat. En onderweg stop ik ook nog even in St. Louis om met die Desi te praten. Dat is geregeld.’

Ik draaide me om en wilde aan mijn dramatische vertrek beginnen, maar ver kwam ik niet. Daar had je Stucks weer, nog steeds slap van de slaap.

‘Ik heb gehoord dat de politie gisteren het winkelcentrum heeft uitgekamd,’ zei hij. Hij krabde aan zijn kaak. In zijn andere hand had hij een geglazuurde donut waar nog geen hap van was genomen. In de voorzak van zijn werkbroek zat een bobbel in de vorm van een bagel. Ik moest me inhouden om daar geen grap over te maken: Is dat iets van de bakkerij in je broek of ben je blij…

‘Ja. Niks.’

‘Gísteren. Dat hebben ze pas gisteren gedaan, die eikels.’ Hij maakte een wegduikende beweging en keek om zich heen alsof hij zich zorgen maakte dat iemand hem hoorde. Hij boog zich dichter naar me toe. ‘Je moet ’s nachts gaan, dan zijn ze er. Overdag zitten ze bij de rivier of zijn ze aan het bietsen.’

‘Bietsen?’

‘Je weet wel, dat ze met zo’n bordje bij de afrit van een snelweg staan, met daarop de tekst: HELP! IK BEN ONTSLAGEN, IK HEB GELD NODIG VOOR BIER, of zoiets,’ zei hij. Hij keek om zich heen. ‘Dat bedoel ik met bietsen, man.’

‘Oké.’

‘En ’s nachts zitten ze in het winkelcentrum,’ zei hij.

‘Zullen we dan deze nacht gaan kijken?’ zei ik. ‘Jij en ik en wie dan ook.’

‘Joe en Mikey Hillsam,’ zei Stucks. ‘Die zijn daar altijd wel voor te porren.’ De Hillsams waren drie, vier jaar ouder dan ik, het tuig van de stad. Van die kerels die geen vrees of pijn kenden. Pummels die zich met hun korte, gespierde benen door de zomer bewogen. Ze deden aan honkbal, dronken bier, haalden gevaarlijke toeren uit: skateboarden door rioolbuizen, naakt watertorens beklimmen. Het soort jongens dat op een saaie zaterdagavond opeens met wilde ogen voor je opdook. Dan wist je dat er iets zou gaan gebeuren, misschien niet iets goeds, maar toch in ieder geval iets. Natuurlijk zouden de Hillsams er wel voor te porren zijn.

‘Goed,’ zei ik. ‘Vanavond gaan we.’

Mijn prepaid rinkelde in mijn broekzak. Je kon dat ding niet goed uitzetten. Hij bleef maar overgaan.

‘Neem je nog op?’ vroeg Stucks.

‘Nah.’

‘Je moet elk telefoontje opnemen, man. Dat moet je echt doen.’

De rest van de dag viel er niets te doen. Geen zoektochten, geen flyers meer nodig, alle telefoons waren bemand. Marybeth begon vrijwilligers naar huis te sturen. Ze hingen maar wat rond, aten wat, verveelden zich. Ik vermoedde dat Stucks de helft van de etenswaren op de ontbijttafel in zijn zakken had gepropt.

‘Heeft iemand nog iets van de rechercheurs gehoord?’ vroeg Rand.

‘Niets,’ zeiden Marybeth en ik tegelijkertijd.

‘Dat kan een goed teken zijn, hè?’ zei Rand. Hij had een hoopvolle blik in zijn ogen, en Marybeth en ik deden met hem mee. Ja, hoor.

‘Wanneer ga je naar Memphis?’ vroeg ze me.

‘Morgen. Vanavond ga ik met een paar vrienden in het winkelcentrum kijken. We hebben het idee dat dat gisteren niet goed is gedaan.’

‘Uitstekend,’ zei Marybeth. ‘Dat soort actie hebben we nodig. We hebben het vermoeden dat het de eerste keer niet goed is gebeurd, we doen het zelf. Ik ben gewoon… ik ben gewoon niet zo onder de indruk van wat er tot nu toe is gedaan.’

Rand legde een hand op de schouder van zijn vrouw, een signaal dat dit refrein al vele keren had geklonken.

‘Ik zou graag met je meegaan, Nick,’ zei hij. ‘Vanavond. Ik zou er graag bij zijn.’ Rand droeg een golfshirt en een olijfkleurige broek. Zijn haar deed denken aan een glimmende helm. Ik probeerde me voor te stellen hoe hij om zou gaan met de Hillsam-broertjes, met zijn ietwat wanhopige joviale maniertjes – hé, ik hou ook best van een biertje, en hoe zit het met dat sportteam van jullie? – en voelde me al bij voorbaat ongemakkelijk.

‘Natuurlijk, Rand. Natuurlijk.’

Ik had nog tien uur niets te doen. Mijn auto werd vrijgegeven – ik nam aan dat hij helemaal was onderzocht en gestofzuigd en nagekeken op vingerafdrukken. Daarom liftte ik met een oudere vrijwilligster naar het politiebureau. Ze was een van die bedrijvige, grootmoederlijke types die lichtelijk zenuwachtig werden als ze met mij alleen waren.

‘Ik rij meneer Dunne naar het politiebureau, maar ik ben binnen een half uur terug,’ zei ze tegen een van haar vriendinnen. ‘Het duurt echt niet langer dan een half uur.’

Gilpin had Amy’s tweede briefje niet als bewijsstuk gevorderd. Hij was te zeer in beslag genomen door dat slipje. Ik stapte in mijn auto, zwaaide het portier open en terwijl de hitte langzaam uit de auto stroomde, herlas ik de tweede aanwijzing van mijn vrouw:

Stel je dit voor: ik ga voor je door het lint

Mijn toekomst met jou is niet bepaald blind

Je hebt me hiernaartoe meegenomen zodat je kon praten

Over je avonturen: een pet met klep, jeans met gaten

De rest kan de pest krijgen, welbeschouwd

En nu een heimelijke zoen… alsof we net zijn getrouwd.

Het was Hannibal, Missouri, waar Mark Twain zijn jongensjaren had doorgebracht, waar ik in mijn jeugd vakantiewerk had gedaan, waar ik verkleed als Huck Finn door het stadje had gelopen, met een oude strohoed op en een broek die versleten moest lijken. Met een ondeugende glimlach probeerde ik mensen over te halen de Ice Cream Shoppe te bezoeken. Het was een van die verhalen waar je tijdens een etentje indruk mee kon maken, in ieder geval in New York, want niemand kon daar tegenop. Niemand kon beweren: o ja, dat heb ik ook gedaan.

Die ‘pet met klep’ was een inside joke: toen ik Amy vertelde dat ik Huck speelde, zaten we in een restaurant. We hadden een tweede fles wijn besteld en ze was aanbiddelijk tipsy. Grote grijns en rode wangen, zoals altijd als ze iets te veel op had. Ze boog over tafel naar me toe alsof ik een magneet bij me had. Ze bleef me maar vragen of ik die pet nog had en of ik hem voor haar wilde opzetten. Toen ik haar vroeg waarom ze in godsnaam dacht dat Huck Finn een pet met klep zou dragen, slikte ze een keer en zei: ‘O, ik bedoelde een strohoed!’ Alsof dat twee volkomen inwisselbare termen waren. Later als we naar een tenniswedstrijd keken, complimenteerden we de spelers altijd met hun sportieve strohoeden.

Hannibal was echter een vreemde keus voor Amy. Ik kan me niet herinneren dat we daar een speciaal leuke of niet leuke tijd hebben doorgebracht, alleen dat we er geweest zijn. Ik weet nog dat we daar bijna een jaar geleden hebben rondgewandeld. We wezen elkaar dingen aan, lazen bordjes met opschriften en zeiden ‘dat is interessant’, terwijl de ander daarmee instemde. Sindsdien was ik daar geweest zonder Amy (ik ben nou eenmaal onverbeterlijk nostalgisch), en had een heerlijke dag gehad, een brede-grijns-alles-is-leuk-dag. Maar met Amy was het levenloos en mechanisch. Een beetje gênant. Ik weet nog dat ik aan een idioot verhaal begon over een reisje naar Hannibal in mijn jeugd. Ik zag dat ze een afwezige blik in haar ogen kreeg. Ik werd stiekem woedend, zat mezelf tien minuten op te fokken, want op dit punt in ons huwelijk was ik er zo aan gewend kwaad op haar te worden dat het bijna lekker voelde, als nagelbijten: je weet dat je beter kunt ophouden, dat het nergens goed voor is, maar je kunt er niet mee stoppen. Maar uiteraard merkte ze niets aan me. We liepen gewoon door, lazen de bordjes met opschriften en wezen elkaar dingen aan.

Het was allesbehalve leuk. Na onze verhuizing waren onze goede herinneringen zo schaars dat mijn vrouw zich gedwongen voelde Hannibal te kiezen voor haar speurtocht.

Na twintig minuten rijden was ik in Hannibal. Ik reed langs de magnifieke Gilded Age-rechtbank waar nu een snackbar in de kelder huisde en op weg naar de rivier kwam ik langs een stel gesloten zaken – failliete plaatselijke banken en ter ziele gegane bioscopen. Ik parkeerde de auto op een terrein pal aan de oever van de Mississippi, precies voor de rivierboot Mark Twain. Parkeren was gratis. (Ergens gratis kunnen parkeren maakte me altijd weer blij.) Spandoeken van Twain met zijn witte lokken hingen futloos aan lantaarnpalen, posters opgekruld door de warmte. Het was een doordeweekse dag, een verschroeiend hete dag, maar toch, zo te zien ging het met Hannibal niet beter dan met Carthage. Terwijl ik langs de paar straten met souvenirwinkels liep – quilts, antiek en zoetigheid – zag ik overal bordjes met TE KOOP. Het huis van Becky Thatcher was gesloten voor renovatie, maar het geld daarvoor moest nog ingezameld worden. Voor tien dollar kon je je naam laten graveren in het witgeverfde hek van Tom Sawyer, maar daar waren niet veel gegadigden voor.

Ik ging voor de deur van een leegstaand winkelpand zitten. Het drong tot me door dat ik Amy naar het eind van alles had meegenomen. We waren letterlijk getuige van het einde van een manier van leven, een omschrijving die ik alleen van toepassing had geacht op stammen uit Nieuw-Guinea en glasblazers uit de Appalachen. De recessie had een einde gemaakt aan het winkelcentrum. Computers hadden het einde van de Blue Book-fabriek ingeluid. Carthage was failliet; haar zusterstad Hannibal verloor het van vrolijker, luidere toeristenplaatsen die meer op een plaatje in een stripboek leken. Mijn geliefde Mississippi-rivier werd tegen de stroomrichting in leeggegeten door een invasie van Aziatische karpers die in de richting van Lake Michigan zwommen. Amazing Amy was verleden tijd. Het was het einde van mijn carrière, het einde van de hare, het einde van mijn vader, het einde van mijn moeder. Het einde van ons huwelijk. Het einde van Amy.

Het spookachtige gefluit van de scheepshoorn van de stoomboot klonk vanaf de rivier. De rug van mijn overhemd was nat van het zweet. Ik dwong mezelf op te staan. Ik dwong mezelf een kaartje te kopen. Ik liep de route die Amy en ik hadden genomen. In mijn hoofd was mijn vrouw nog bij me. Die dag was het ook zo warm geweest. Je bent BRILJANT! In mijn verbeelding wandelde ze naast me, en dit keer glimlachte ze. Ik kreeg een wee gevoel in mijn maag.

Ik stelde me voor dat ik met mijn vrouw langs de belangrijkste toeristische attracties liep. Een grijsharig stel bleef staan om bij het huis van Huckleberry Finn naar binnen te gluren, maar ze namen niet de moeite het te bezoeken. Aan het eind van de straat stapte een man verkleed als Twain – wit haar, wit pak – uit een Ford Focus, rekte zich uit, keek om zich heen in de eenzame straat en dook een pizzatent in. En toen stonden we opeens voor het gebouw van overnaadse planken dat de rechtbank van de vader van Samuel Clemens was geweest. Op het bordje aan de voorgevel stond: J.M. CLEMENS, KANTONRECHTER.

En nu een heimelijke zoen… alsof we net zijn getrouwd.

Je maakt het allemaal zo gemakkelijk, Amy. Alsof je echt wilt dat ik alle aanwijzingen oplos, dat ik een goed gevoel over mezelf krijg. Als dit zo doorgaat, verbeter ik mijn record.

Er was niemand binnen. Ik ging op mijn knieën op de stoffige planken zitten en keek onder de eerste bank. Als Amy een aanwijzing achterliet in een openbare ruimte, plakte ze hem altijd ergens onder, tussen propjes kauwgom en het stof, en ze kreeg altijd gelijk, want niemand kijkt graag naar de onderkant van dingen. Er zat niets onder de eerste bank, maar onder de volgende hing een stuk papier. Ik klom over de bank en trok de hemelsblauwe envelop los. Er kleefde een stukje plakband aan.

Hallo lieve echtgenoot,

Je hebt het gevonden! Briljante vent. Misschien helpt het dat ik heb besloten de speurtocht dit jaar geen martelgang door mijn geheimzinnige, persoonlijke herinneringen te maken.

Ik heb een zinnetje geleend van je geliefde Mark Twain:

‘Wat moet er gebeuren met de man die het vieren van verjaardagen heeft uitgevonden? Alleen vermoorden zou een te lichte straf zijn.’

Eindelijk snap ik het, wat je jaar na jaar hebt gezegd. Deze speurtocht moet een gelegenheid zijn om te vieren dat we elkaar kennen, niet om te testen of je alles wat ik het afgelopen jaar heb gedacht of gezegd nog weet. Je zou denken dat een volwassen vrouw wel zelf tot dat inzicht kon komen, maar… misschien heb je daar een echtgenoot voor nodig. Om je te wijzen op zaken die je zelf niet ziet, zelfs niet na vijf jaar.

Daarom wilde ik een momentje hier vertoeven in de geliefde verblijfplaats van Mark Twain en je bedanken voor je GEESTIGHEID. Je bent echt de slimste, grappigste persoon die ik ken. Ik heb een heel goed zintuiglijk geheugen: al die keren dat je me in de afgelopen jaren iets in mijn oor hebt gefluisterd – ik kan je adem tegen mijn oorlelletje voelen, puur om me aan het lachen te maken. Wat is dat toch een edelmoedig iets, dat een echtgenoot zijn vrouw aan het lachen probeert te maken. En je wist altijd de geschikte momenten uit te kiezen. Weet je nog toen Insley en haar dansende aapje ons hadden uitgenodigd om hun baby te komen bewonderen en hoe wij kwamen opdraven in hun zonderling volmaakte huis met veel te veel bloemen en veel te veel muffins? We waren uitgenodigd voor een brunch en om de baby te zien. Ze deden heel zelfingenomen en kleinerend tegen ons omdat wij geen kinderen hadden. En ondertussen lag daar dat afstotelijke wurm, onder het kwijl, te midden van restanten van gekookte worteltjes en misschien ook nog wat babypoep – bloot, afgezien van een slabbetje met ruches en een paar gebreide schoentjes. En terwijl ik van mijn jus d’orange nipte boog jij je naar me toe en fluisterde: ‘Dadelijk trek ik ook zoiets aan.’ En ik proestte letterlijk van het lachen. Het was een van die momenten waarop je me hebt gered door me precies op het juiste moment aan het lachen te maken. En met één olijf, bedoel ik ook één olijf. Dus laat ik het nogmaals zeggen: je bent GEESTIG. En nu een kus!

Mijn wereld stortte in. Amy gebruikte de speurtocht om ons weer bij elkaar te brengen. En daar was het te laat voor. Op het moment dat zij al die aanwijzingen schreef, had ze geen idee hoe ik er geestelijk aan toe was. Waarom heb je dit niet eerder gedaan, Amy?

Timing was nooit ons sterke punt.

Ik opende de volgende aanwijzing, las hem, stak hem in mijn zak en ging terug naar huis. Ik wist waar ik naartoe moest, maar ik was er nog niet klaar voor. Niet wéér een compliment, niet weer een aardig woord van mijn vrouw, weer een olijftak. Mijn gevoelens voor haar schoten alle kanten op, van bitter naar liefdevol.

Ik ging terug naar Go. Ik bracht een paar uur in mijn eentje door, dronk koffie en keek wat tv. Ik was gespannen en kwaad en moest de tijd zien te doden tot mijn afspraak om elf uur ’s avonds. Ik zou meerijden naar het winkelcentrum.

Mijn tweelingzus kwam iets na zevenen afgemat en moe thuis omdat ze een bardienst in haar eentje had gedraaid. Uit de manier waarop ze naar de tv keek kon ik opmaken dat ik hem beter uit kon zetten.

‘Wat heb je vandaag gedaan?’ vroeg ze. Ze stak een sigaret op en plofte neer achter het oude kaarttafeltje van ma.

‘Mensen geronseld in het vrijwilligerscentrum. En om elf uur vanavond gaan we het winkelcentrum uitkammen,’ zei ik. Ik had geen zin om haar over die aanwijzing van Amy te vertellen. Ik voelde me al schuldig genoeg.

Go legde een spelletje patience uit. De kaarten vielen op tafel met een geluid dat klonk als een verwijt. Ik begon te ijsberen. Ze negeerde me.

‘Ik keek alleen maar tv voor een beetje afleiding.’

‘Dat weet ik heus wel.’

Ze draaide een boer om.

‘Er moet toch iets zijn wat ik kan doen,’ zei ik terwijl ik in haar woonkamer rondbanjerde.

‘Nou, over een paar uur ga je in het winkelcentrum kijken,’ zei Go. Meer bemoediging gaf ze me niet. Ze draaide drie kaarten om.

‘Zo te horen vind je het tijdverspilling.’

‘O nee. Hé, alles is de moeite van het nagaan waard. Ze hebben die Son of Sam toch ook te pakken gekregen door een parkeerboete?’

Go was al de derde die dit tegen me had gezegd. Het moest een soort mantra zijn voor onopgeloste zaken. Ik ging tegenover haar zitten.

‘Ik ben niet bezorgd genoeg geweest om Amy,’ zei ik. ‘Dat weet ik.’

‘Misschien niet.’ Ze keek me eindelijk aan. ‘Je doet raar.’

‘In plaats van in paniek te raken, ben ik alleen maar kwaad op haar geworden. De laatste tijd ging het echt slecht tussen ons. Net alsof het verkeerd is om me al te veel zorgen om haar te maken omdat ik daar het recht niet toe heb. Zoiets.’

‘Je doet raar, dat kan ik niet ontkennen,’ zei Go. ‘Maar het is ook een rare situatie.’ Ze drukte haar peuk uit. ‘Het kan me niet schelen hoe je tegen mij doet. Maar pas op met anderen, oké? Mensen oordelen snel.’

Ze boog zich weer over haar spelletje patiencekaarten, maar ik wilde haar aandacht. Ik bleef praten.

‘Ik moet ook een keer even bij pa langs,’ zei ik. ‘Ik weet niet of ik hem over Amy ga vertellen.’

‘Nee,’ zei ze. ‘Niet doen. Hij deed nog vreemder dan jij als het om Amy ging.’

‘Ik heb altijd het idee gehad dat ze hem herinnerde aan een oude vriendin of zo, degene die hem heeft verlaten. Nadat hij’ – ik maakte een afglijdend gebaar met mijn hand waarmee ik op zijn Alzheimer doelde – ‘was hij nogal grof en vervelend, maar…’

‘Ja, maar tegelijkertijd wilde hij ook indruk op haar maken,’ zei ze. ‘Een lullig ventje van twaalf gevangen in het lijf van een achtenzestigjarige klootzak.’

‘Vinden vrouwen niet dat álle mannen in wezen lullige ventjes van twaalf zijn?’

‘Wie de schoen past…’

Om acht over elf ’s avonds stond Rand op ons te wachten, net binnen de automatische schuifdeuren van het hotel. Hij tuurde in het duister om te zien of wij het waren. De Hillsams waren met hun pick-up gekomen. Stucks en ik reden mee in de laadbak. Rand kwam aan drentelen in een korte, kaki golfbroek en een fris Middlebury T-shirt. Hij sprong achterin, nam met verbazend gemak plaats op de wielkast en had bij het kennismaken al het hoogste woord, alsof hij de gastheer van een rijdende talkshow was.

‘Ik vind het echt heel erg van Amy, Rand,’ zei Stucks op luide toon terwijl we onnodig hard van het parkeerterrein af reden in de richting van de grote weg. ‘Het is zo’n lieve meid. Op een keer zag ze me een huis schilderen, terwijl het zweet op mijn ba… terwijl ik me de tering stond te zweten. Ze reed naar een 7-Eleven, kocht een grote fles frisdrank voor me en kwam die brengen. Ze klom zelfs de ladder op.’

Dat was een leugen. Amy was zo weinig in Stucks of zijn welzijn geïnteresseerd dat ze nog niet eens de moeite zou nemen over zijn schoenen te zeiken.

‘Ja, dat is typisch Amy,’ zei Rand. Ik voelde een vlaag van ergernis. Daar was ik niet blij mee en hoffelijk was het evenmin. Misschien was het de journalist in me: feiten waren nou eenmaal feiten. Amy kon nu niet opeens als ieders beste vriendin geclaimd worden omdat dat emotioneel gezien beter uitkwam.

‘Middlebury, hè?’ zei Stucks. Hij wees naar het T-shirt van Rand. ‘Die hebben een steengoed rugbyteam.’

‘Nou en of,’ zei Rand. Hij toverde weer zijn grote glimlach tevoorschijn. Hij en Stucks begonnen over rugby te kletsen. Ze overstemden de geluiden van de auto, van de nacht, helemaal tot aan het winkelcentrum.

Joe Hillsam parkeerde zijn pick-up bij de reusachtige winkel van Mervyns op de hoek. We sprongen allemaal uit de auto, strekten onze benen, schudden onszelf wakker. Het was benauwd en er stond een maansikkel aan de hemel. Ik zag dat Stucks een T-shirt droeg met de tekst BESPAAR GAS, DOE JE SCHETEN IN EEN POTJE. Mogelijk ironisch bedoeld, misschien ook niet.

‘Wat wij hier doen, op deze plek, is verdomd gevaarlijk,’ begon Mikey Hillsam. Hij was in de loop der jaren nogal aangekomen, net als zijn broer. Ze waren niet langer stevig gebouwd, het waren kleerkasten. Zo naast elkaar toch algauw tweehonderddertig kilo schoon aan de haak.

‘Mikey en ik zijn hier eens wezen kijken, zomaar, om te zien hoe het er hier nu bij lag. Het scheelde niet veel of we hadden flink op ons donder gekregen,’ zei Joe. ‘Dus vanavond nemen we geen enkel risico.’ Hij pakte een langwerpige canvas tas uit de laadbak, ritste hem open en viste er een stuk of zes honkbalknuppels uit. Hij begon ze plechtig uit te delen. Toen hij bij Rand kwam, aarzelde hij. ‘Eh, wil je er ook een?’

‘Reken maar,’ zei Rand. Iedereen knikte en glimlachte instemmend. Goed zo, krasse knar, dat was zo’n beetje de onuitgesproken kameraadschappelijke sfeer.

‘Kom op,’ zei Mikey, en hij loodste ons langs de buitenzijde. ‘Er is hier ergens een deur waar het slot van kapot is, hier vlak bij Spencer’s.’

Op dat moment liepen we langs de donkere ramen van Shoe-Be-Doo-Be, waar mijn moeder meer dan de helft van mijn leven had gewerkt. Ik weet nog hoe spannend het was dat ze ging solliciteren in dit magnifieke winkelcentrum. Ze vertrok op een zaterdagochtend naar de banenmarkt, gekleed in een perzikkleurig mantelpakje, een veertigjarige vrouw die voor het eerst in haar leven werk zocht. Ze kwam thuis met een blos en een grijns. We konden ons niet voorstellen hoe druk het in dat winkelcentrum was, hoeveel verschillende winkels waren er wel niet! En wie weet in welke winkel ze terecht zou komen? Ze had bij negen winkels gesolliciteerd! Kledingzaken, winkels met stereoapparatuur, zelfs een hippe zaak waar ze popcorn verkochten. Toen ze een week later verkondigde dat ze schoenenverkoopster was geworden, kwam dat voor haar kinderen als een teleurstelling.

‘Al die stinkvoeten,’ klaagde Go.

‘Ik ontmoet allerlei interessante mensen,’ corrigeerde ma.

Ik tuurde door de sombere etalageruit. De winkel was helemaal leeg, afgezien van een maatstok die doelloos op de grond lag.

‘Mijn moeder heeft hier vroeger gewerkt,’ zei ik tegen Rand. Dat dwong hem bij me te blijven.

‘Wat was het voor iets?’

‘Een fijne zaak, ze waren aardig voor haar.’

‘Ik bedoel wat ze daar verkochten.’

‘O, schoenen. Ze verkochten schoenen.’

‘Echt waar! Schoenen. Mooi. Iets wat de mensen echt nodig hebben. En aan het eind van de dag weet je wat je hebt gedaan: je hebt aan vijf mensen schoenen verkocht. Iets heel anders dan schrijven, hè?’

‘Dunne, schiet op!’ Stucks leunde tegen de openstaande deur voor ons. De anderen waren al naar binnen gegaan.

Ik had me al ingesteld op de geur van het winkelcentrum toen we aankwamen: die klimaatbeheerste leegte. Maar in plaats daarvan rook ik oud gras en modder. De geur van buiten die binnen hing, waar hij niet thuishoorde. Het was bedompt warm in het gebouw, bijna donzig, als de binnenkant van een matras. Drie van ons hadden grote zaklampen bij zich. Het schijnsel ervan leverde enge, schokkerige beelden op: het ongure leven in de buitenwijken, zombieachtig, onmenselijk. Modderige sporen van winkelwagentjes kronkelden over de witte vloer. Een wasbeer kauwde op een hondenkoekje bij de ingang van het damestoilet. Zijn ogen glinsterden als muntstukken.

Het hele winkelcentrum was stil. Mikeys stem weergalmde, onze voetstappen weergalmden, Stucks’ dronkenmansgiechel weergalmde. We konden niemand meer verrassen, als we dat al van plan waren.

Toen we aankwamen in de centrale hal, opende de ruimte zich als een ballon: vier verdiepingen hoog, met achterin een wirwar van roltrappen en liften. We verzamelden ons bij een droogstaande fontein en wachtten tot iemand de leiding zou nemen.

‘Nou jongens,’ zei Rand onzeker, ‘wat is het plan? Jullie kennen deze plek, ik niet. We moeten uitzoeken hoe we systematisch…’

We hoorden een luid, metalig geratel achter ons. Er werd een rolluik omhoog geschoven.

‘Hé, daar loopt er een!’ schreeuwde Stucks. Hij richtte zijn zaklamp op een man in een opbollende regenjas. Hij schoot uit de ingang van Claire’s en rende in volle vaart weg van ons.

‘Hou hem tegen!’ schreeuwde Joe, en hij begon achter hem aan te rennen. Zijn logge tennisschoenen petsten op de keramische tegels. Mikey zat vlak achter hem aan, de straal van de zaklamp op de vreemdeling gericht. Ze riepen met barse stem naar de vluchtende man: Blijf staan, hé daar, we willen alleen iets vragen. De man keek niet op of om. Ik zei blijf staan, teringlijer! De onbekende gaf geen kik. Hij ging sneller lopen en verdween in een gang, uit het zicht van de zaklamp. Zijn regenjas flapperde achter hem aan als een cape. Toen ging hij acrobatische toeren uithalen: hij sprong over een vuilnisbak, balanceerde op de rand van een fontein, glipte onder een metalen rolluik door en verdween.

‘Verdomme!’ De Hillsam-broers hadden een kop als een boei en ook hun hals en vingers waren rood. Ze probeerden om beurten het rolluik op te hijsen.

Ik pakte ook de onderkant beet, maar er zat niet meer dan vijftien centimeter speling in. Ik ging op de grond liggen en probeerde eronder door te kruipen, maar bij mijn middel raakte ik klem.

‘Nee, dat gaat niet.’ Ik kreunde. ‘Tering!’ Ik kwam overeind en scheen met mijn zaklamp in de winkel. De toonzaal was leeg, afgezien van een stapel kledingrekken die iemand in het midden bij elkaar had gezet alsof hij een vreugdevuur voorbereidde. ‘Alle winkels komen aan de achterkant uit op een gang waar het afval wordt afgevoerd en waar de leidingen lopen,’ zei ik. ‘Hij zal nu inmiddels wel aan de andere kant van het winkelcentrum zijn.’

‘Nou, dan gaan wij daar ook heen,’ zei Rand.

‘Kom tevoorschijn, klerelijers!’ schreeuwde Joe. Hij hield zijn hoofd schuin achterover, zijn ogen samengeknepen. Zijn stem schalde door het gebouw. We liepen daar als een stelletje tuig, knuppel in de hand. Alleen de Hillsams sloegen ermee tegen rolluiken en deuren alsof ze op een militaire patrouille waren in vijandig oorlogsgebied.

‘Jullie kunnen beter naar ons toe komen dan wij naar jullie!’ riep Mikey. ‘O, hallo daar!’ Bij de ingang van een dierenwinkel zaten een man en een vrouw ineengedoken op een paar legerdekens. Hun haar was nat van het zweet. Mikey torende boven hen uit. Hij ademde zwaar en wiste het zweet van zijn voorhoofd. Het was als een scène uit een oorlogsfilm: gefrustreerde soldaten stuiten op onschuldige dorpelingen, en daarna gaat het helemaal mis.

‘Wat moeten jullie?’ vroeg de man op de vloer. Hij was uitgemergeld. Zijn gezicht was zo mager en afgetobd dat het leek alsof hij smolt. Zijn verwarde haar hing op zijn schouders, zijn ogen hadden een droevige, smekende uitdrukking: een beroofde Jezus. De vrouw was er beter aan toe, met schone, plompe armen en benen. Haar sluike haar was vettig maar wel gekamd.

‘Ben jij een van die jongens van Blue Book?’ vroeg Stucks.

‘Ik ben geen jongen,’ mompelde de man. Hij sloeg zijn armen over elkaar.

‘Een beetje respect graag,’ snauwde de vrouw. Toen leek het alsof ze zou gaan huilen. Ze draaide zich van ons af, deed alsof ze naar iets in de verte keek. ‘Ik báál ervan dat niemand ook maar een greintje respect toont.’

‘We vroegen je iets, kerel,’ zei Mikey. Hij ging dichter bij de man staan en schopte tegen zijn voetzool.

‘Ik ben niet van Blue Book,’ zei de man. ‘Gewoon stomme pech gehad.’

‘Lulkoek.’

‘Er zitten hier allerlei mensen, niet alleen van Blue Book. Maar als je die zoekt…’

‘Ga dan, ga dan, zoek ze dan,’ zei de vrouw met neergetrokken mondhoeken. ‘Ga die dan lastigvallen.’

‘Ze dealen in de Hole,’ zei de man. Toen hij merkte dat ons dat niets zei, wees hij. ‘Mervyns, aan het eind, waar vroeger die draaimolen stond.’

‘En krijg de klere,’ mompelde de vrouw.

Een ronde slijtplek gaf aan waar de draaimolen had gestaan. Amy en ik hadden er een ritje in gemaakt net voordat het winkelcentrum werd gesloten. Twee volwassenen die naast elkaar op schommelende speelgoedkonijnen zaten omdat mijn vrouw het winkelcentrum wilde zien waar ik zo veel van mijn jeugd had doorgebracht. Ze wilde mijn verhalen horen. We hebben ook mooie tijden beleefd.

Het rolluik van Mervyns was vernield en de winkelruimte lag volledig open, alsof de klanten even welkom waren als bij de uitverkoop op Presidents’ Day. Binnen was alles leeggehaald, afgezien van de balie-eilandjes waar de kassa’s hadden gestaan. Nu zaten er een stuk of tien mensen in diverse stadia van een drugsroes, onder bordjes met teksten als SIERADEN en SCHOONHEIDSPRODUCTEN en BEDDENGOED. Het licht kwam van lampen op campinggas, flakkerend als tuinfakkels. Een enkeling keek even op terwijl we langsliepen, anderen waren knetterstoned. Ergens in een afgelegen hoekje dreunden twee kinderen, hun tienerjaren amper ontgroeid, op manische wijze de Gettysburg Address op. Nu zijn we verwikkeld in een grote burgeroorlog… Een man lag uitgestrekt op een deken, gekleed in een smetteloze korte spijkerbroek en witte tennisschoenen, alsof hij een afspraakje had met zijn kinderen op het sportveld. Rand staarde hem aan alsof hij hem kende.

Carthage had een groter drugsprobleem dan ik ooit had vermoed: de politie was hier gisteren nog geweest en de verslaafden waren nu alweer terug, als hardnekkige vliegen. Terwijl we ons een weg baanden door de ineengedoken mensen zoefde een zwaarlijvige vrouw op een scootmobiel naar ons toe. Ze had een bezweet gezicht vol puisten. Haar tanden deden aan die van een kat denken.

‘Iets kopen en anders opdonderen. Het is hier geen poppenkast,’ zei ze.

Stucks scheen met zijn zaklamp in haar gezicht.

‘Haal dat rotding weg.’ Dat deed hij.

‘Ik ben op zoek naar mijn vrouw,’ begon ik. ‘Amy Dunne. Ze wordt sinds donderdag vermist.’

‘Die komt wel weer opdagen. Als ze bijkomt sleept ze zich wel naar huis.’

‘Het is geen kwestie van drugs,’ zei ik. ‘We maken ons meer zorgen over sommigen van die mannen hier. Er gaan geruchten.’

‘Laat maar, Melanie,’ riep een stem. Aan de rand van de kinderafdeling stond een magere man tegen een naakte etalagepop geleund. Hij keek ons aan met een scheve grijns op zijn gezicht.

Melanie haalde haar schouders op, verveeld, geïrriteerd, en reed weg.

De man hield zijn blik op ons gevestigd en riep iets naar de ruimte achter in de kinderafdeling. Uit de kleedkamers staken vier paar voeten naar buiten. Kennelijk had ieder zijn eigen hokje.

‘Hé, Lonnie! Hé, jullie! Die klootzakken zijn er weer. Vijf stuks,’ zei de man. Hij schopte een leeg bierblikje onze kant op. Achter hem krabbelden drie paar voeten overeind. Eén paar bleef roerloos liggen. Kennelijk iemand die sliep of buiten westen was.

‘Ja, eikels, we zijn er weer,’ zei Mikey Hillsam. Hij hield zijn honkbalknuppel vast als een biljartkeu en stootte de etalagepop tussen haar borsten. Ze viel naar de grond. De Blue Book-vent liet de pop met een zwierig gebaar los, alsof hij die beweging had gerepeteerd voor een optreden. ‘We willen informatie over een vermist meisje.’

De drie mannen uit de kleedkamers voegden zich bij hun vrienden. Ze droegen allemaal T-shirts met studentikoze opschriften: PI PHI TIE-DYE en FIJI ISLAND. De plaatselijke kringloopwinkels werden na de zomer bedolven onder dat soort shirts: afgestudeerde studenten die hun oude spullen van de hand deden.

De mannen waren allemaal pezig en sterk, met gespierde armen met gezwollen aderen. Achter hen kwam iemand met een lange hangsnor en een paardenstaart – Lonnie – uit het grootste pashokje op de hoek. Hij sleepte een lang stuk pijpleiding met zich mee en droeg een T-shirt met GAMMA PHI erop. De bewakingsdienst van het winkelcentrum.

‘Wat moeten jullie?’ riep Lonnie.

Wij kunnen deze grond niet toewijden, wij kunnen haar niet zegenen, wij kunnen haar niet heiligen… De kinderen dreunden de tekst luidkeels op.

‘We zijn op zoek naar Amy Dunne. Je hebt haar waarschijnlijk wel op het journaal gezien, ze wordt sinds donderdag vermist,’ zei Joe Hillsam. ‘Een aardige, knappe, lieve vrouw, verdwenen uit haar eigen huis.’

‘Daar heb ik over gehoord. Nou en?’ zei Lonnie.

‘Ze is mijn vrouw,’ zei ik.

‘We weten wat jullie hier allemaal hebben uitgespookt,’ ging Joe verder. Hij richtte zich uitsluitend tot Lonnie, die zijn paardenstaart schudde en zijn kaakspieren spande. Op zijn vingers zaten vervaagde, groene tatoeages. ‘We weten van die groepsverkrachting.’

Ik keek opzij naar Rand of alles in orde was met hem. Hij staarde naar de blote etalagepop op de grond.

‘Groepsverkrachting,’ zei Lonnie. Hij trok zijn hoofd een stukje terug. ‘Wat zeik je nou over groepsverkrachting?’

‘Jullie,’ zei Joe. ‘Jullie Blue Book-jongens…’

‘Blue Book-jongens, net alsof we een vaste groep zijn.’ Lonnie snoof. ‘We zijn geen beesten, eikel. Wij ontvoeren geen vrouwen. De mensen willen zich niet schuldig voelen over ons. Zie je wel, ze verdienen niet anders, stelletje smerige verkrachters. Nou, m’n reet. Ik zou hier meteen aftaaien als de fabriek mijn achterstallig loon zou betalen. Maar ik heb niks gekregen. Niemand van ons heeft ook maar een cent gezien. En daarom zitten we hier.’

‘We zijn bereid je te betalen, en goed ook, als je ons iets over de verdwijning van Amy kunt vertellen,’ zei ik. ‘Jullie kennen veel mensen, misschien hebben jullie iets opgevangen.’

Ik haalde haar foto tevoorschijn. De Hillsams en Stucks keken verbaasd en opeens drong het tot me door – natuurlijk – dat dit voor hen niet meer was dan een macho-verzetje. Ik hield de foto vlak voor Lonnies gezicht. Eigenlijk had ik niet verwacht dat hij er goed naar zou kijken. Maar hij boog zich nog dichter naar de foto toe.

‘O, shit,’ zei hij. ‘Gaat het om háár?’

‘Herken je haar?’

Hij leek daadwerkelijk van slag. ‘Ze wilde een pistool kopen.’