Amy Elliott Dunne
Acht dagen vermist
Ik ben nat van de botsboten. We hebben voor meer dan vijf dollar aan tijd gekregen omdat de twee zonverbrande tienermeisjes liever roddelbladen doorkeken en rookten dan een poging deden om ons naar de kant te krijgen. Vandaar dat we zeker een half uur botsten en rondscheurden met onze grasmaaiermotor-aangedreven boten totdat we verveeld raakten en er uit onszelf mee stopten.
Greta, Jeff en ik, een vreemd groepje op een vreemde plek. Greta en Jeff zijn in één dag goede vrienden geworden. Zo doen mensen dat hier omdat ze niets anders omhanden hebben. Volgens mij denkt Greta er zelfs over of ze met Jeff de volgende rampzalige relatie zal aangaan. Jeff wil wel. Hij geeft de voorkeur aan haar. Ze is veel mooier dan ik nu, in dit park. Ordinair mooi. Ze draagt een bikinitopje en een jeansshort, met in haar achterzak een hemdje voor het geval ze een winkel (T-shirts, houtsnijwerk, decoratieve stenen) of een restaurant (hamburgers, barbecue, toffees) in wil. Ze stelt voor dat we Wild West-foto’s van ons laten maken, maar daar wil ik niets van weten, en niet alleen omdat ik geen luizen wil van al die aso’s die hier rondlopen.
Uiteindelijk besluiten we nog een paar rondjes op een vervallen midgetgolfbaan te spelen. Het kunstgras laat hier en daar in repen los, de alligators en windmolens die ooit mechanisch bewogen, liggen stil. Jeff neemt hun taak over; hij geeft de windmolen een draai en klapt de kaken van de alligator open en dicht. Sommige banen zijn onbespeelbaar: het gras ligt er als een opgerold vloerkleed bij, de boerderij met het muizenholpoortje is onder zijn eigen gewicht in elkaar gezakt. En dus lopen we lukraak tussen de banen door. Niemand van ons houdt de score bij.
De oude Amy zou zich doodgeërgerd hebben aan zo veel zinloosheid en gebrek aan structuur. Maar ik probeer me eraan over te geven en dat lukt me al vrij aardig. Ik doe mijn best zo doelloos mogelijk in het leven te staan, ik ben een A-type, een perfectionist in flierefluiten, de leider van een bende gekwetste, losgeslagen jongeren op een verlaten amusementsterrein die gebukt gaan onder het verraad van hun geliefden. Ik zie Jeff (bedrogen echtgenoot, gescheiden, ingewikkelde voogdijregeling) fronsen als we op een Liefde Meter stuiten: klem je hand om de metalen greep en zie de temperatuur stijgen van ‘avontuurtje’ tot ‘maatje’. De merkwaardige vergelijking – een ijzeren greep duidt op ware liefde – doet me denken aan die arme in elkaar geslagen Greta, die telkens haar duim op de blauwe plek op haar borst legt, alsof het een knop is die moet worden ingedrukt.
‘Jouw beurt,’ zegt Greta tegen mij. Ze droogt haar bal af aan haar short; ze heeft hem al twee keer in de zinkput met vuil water geslagen.
Ik ga in de houding staan, schud een paar keer met mijn achterwerk en sla mijn felrode bal dan keurig in het gat van het vogelhuisje. Hij verdwijnt en komt even later aan de andere kant van de koker weer tevoorschijn en rolt vervolgens in het putje. Verdwijnen en weer tevoorschijn komen. Even slaat de angst me om het hart – alles komt op een gegeven moment weer tevoorschijn, zelfs ik. Ik maak me zorgen omdat ik mijn plan moet bijstellen.
Tot nu toe heb ik mijn plan pas twee keer aangepast. De eerste keer was met dat wapen. Ik wilde een pistool aanschaffen waarmee ik me op de ochtend van mijn verdwijning zou verwonden. Niet ernstig natuurlijk: in mijn kuit of onderarm. Ik wilde een kogel achterlaten met mijn DNA. Er heeft een worsteling plaatsgevonden! Amy is neergeschoten! Totdat ik besefte dat dit zelfs voor mij te macho was. De wond zou wekenlang pijn doen en ik hou niet van pijn (de snee in mijn arm voelt beter nu, dank je). Niettemin sprak het idee van een wapen me wel aan. Het zou een mooie MacGuffin zijn. Niet Amy was neergeschoten maar Amy was bang. Dus ik dirkte me op en ging op Valentijnsdag naar het winkelcentrum, zodat ze me zich later zouden herinneren. Bij nader inzien bleek ik geen pistool te kunnen kopen, maar dat was geen probleem, ik had mijn plan toch al gewijzigd.
De tweede aanpassing gaat veel verder. Ik heb besloten dat ik mezelf niet laat doodgaan.
Ik heb de discipline om mezelf te doden, maar de onrechtvaardigheid ervan stuit me tegen de borst. Het is niet eerlijk dat ik moet sterven. Echt moet sterven. Ik wil niet dood. Ik ben niet degene die iets fout heeft gedaan.
Maar nu is geld dus het probleem. Eigenlijk is het te gek voor woorden dat uitgerekend ik geldzorgen heb. Maar het bedrag dat ik heb is beperkt: 9132 dollar. Ik zal meer nodig hebben. Vanochtend ben ik een babbeltje gaan maken met Dorothy. Zoals altijd had ik een zakdoek in mijn hand om geen vingerafdrukken achter te laten (ik heb haar verteld dat de zakdoek van mijn grootmoeder is, om haar vaag de indruk van vergane zuidelijke rijkdom te geven, à la Blanche DuBois). Ik leunde tegen haar bureau terwijl ze me, tot in de kleinste bureaucratische details, vertelde over een bloedverdunner die ze zich niet kon veroorloven – de vrouw is een wandelende encyclopedie van geweigerde medicijnen – en ik zei, om de situatie uit te proberen: ‘Ik begrijp wat je bedoelt. Ik weet ook niet waar ik over een week of twee de huur voor mijn hut vandaan moet halen.’
Ze keek me verrast aan en richtte haar aandacht toen weer op de tv waar een show op was waarin veel werd geschreeuwd en gehuild. Ze had een grootmoederlijke belangstelling voor me en ik wist zeker dat ze me nooit uit mijn hut zou zetten. Per slot van rekening was het park maar half bezet.
‘Dan zou ik maar gauw werk zoeken, als ik jou was,’ zei Dorothy zonder haar blik van de tv af te wenden. Een deelnemer nam een verkeerde beslissing waardoor de prijs aan haar neus voorbijging; een woe-waaaahh-geluidseffect verwoordde haar verdriet.
‘Wat voor werk? Wat zou ik hier in de buurt kunnen doen?’
‘Schoonmaken, babysitten.’
Het kwam erop neer dat ik huisvrouw zou moeten spelen voor geld. Genoeg ironie voor een miljoen Hang in There-posters.
Zelfs in onze bescheiden Missouri-tijd had ik niet echt op de centen hoeven letten. Niet dat ik zomaar een garage kon binnenstappen om een nieuwe auto te kopen, maar ik hoefde nooit stil te staan bij de dagelijkse uitgaven, hoefde geen kortingsbonnen uit te knippen of huismerken te kopen, en hoefde ook niet uit mijn hoofd te weten hoeveel een fles melk kost. Mijn ouders namen nooit de moeite om me dergelijke dingen te leren en hebben me dus onvoorbereid de grote wereld in gestuurd. Toen Greta bijvoorbeeld klaagde dat het supermarktje aan het meer 1,32 dollar rekende voor een liter melk, schrok ik omdat de jongen achter de kassa mij altijd 2,60 liet betalen. Dat vond ik al veel, maar het was niet bij me opgekomen dat de puisterige tiener gewoon maar wat zei om te zien of ik het zou betalen.
Ik ben aan het rekenen geslagen maar mijn financiële situatie – volgens internet moet ik van het bedrag zes tot negen maanden kunnen leven – is weinig hoopgevend. En hoop is nou net wat ik nodig heb.
Na het midgetgolfen – ik weet dat ik (uiteraard) heb gewonnen omdat ik de score in mijn hoofd heb bijgehouden – gaan we naar een nabijgelegen hotdogkraam om te lunchen. Als ik even snel de hoek om loop om wat geld uit de geldriem onder mijn blouse te pakken, zie ik dat Greta me is gevolgd. Ze betrapt me voordat ik het ding kan wegmoffelen.
‘Wel eens van een portemonnee gehoord, Miss Moneypenny?’ zegt ze met haar hese stem.
Dit is een blijvend probleem omdat je veel contant geld nodig hebt als je op de vlucht bent maar om die reden ook geen plek hebt om dat geld op te bergen. Gelukkig dringt Greta niet aan; ze begrijpt dat we beiden slachtoffer zijn. We zitten in de zon aan een ijzeren picknicktafel en eten hotdogs: witte broodjes met fosfaathoudende worst en een saus zo groen dat hij giftig lijkt, en toch is het een van de lekkerste dingen die ik ooit heb gegeten omdat ik nu Dode Amy ben en het me dus niets uitmaakt.
‘Raad eens wat Jeff voor mij in zijn hut vond?’ zegt Greta. ‘Nog een boek van de schrijver van De Kronieken van Mars.’
‘Ray Bradburrow,’ zegt Jeff. Bradbury, denk ik bij mezelf.
‘Die ja. Aan het Prikken van mijn Duimen,’ zegt Greta. ‘Het is een goed boek,’ kirt ze, alsof dat alles is wat je over een boek kunt zeggen: het is goed of het is slecht. Ik vond het mooi of ik vond het niet mooi. Geen discussies over de stijl, de inhoud, de nuances, de structuur. Gewoon goed of slecht. Net als een hotdog.
‘Ik heb het gelezen toen ik hier introk,’ zegt Jeff. ‘Het is een goed boek. Griezelig.’ Als hij ziet dat ik naar hem kijk, trekt hij een gezicht met gekke ogen en een uitgestoken tong. Hij is niet mijn type – de vacht op zijn gezicht is stoppelig en hij doet verdachte dingen met vis – maar hij ziet er leuk uit. Aantrekkelijk. Zijn ogen zijn warm, niet zoals de ijsblauwe ogen van Nick. Ik vraag me af of ‘ik’ met hem naar bed zou willen – een lekkere, uitgebreide vrijpartij met zijn lichaam dicht tegen het mijne, zijn adem in mijn oor, de harde baard tegen mijn wangen. Heel anders dan de eenzame manier waarop Nick neukt, waarbij onze lichamen nauwelijks contact maken: rechte hoek van achter, L-vorm van voren, en na het klaarkomen bijna meteen uit bed de badkamer in duiken en mij in zijn kwakkie laten liggen.
‘Ben je je tong verloren?’ zegt Jeff. Hij noemt me nooit bij mijn naam, alsof hij impliciet wil zeggen dat we beiden weten dat die verzonnen is. Hij zegt ‘deze dame hier’ of ‘mooie vrouw’ of ‘jij’. Ik vraag me af hoe hij me in bed zou noemen. Schatje, denk ik.
‘Ik was even elders met mijn gedachten.’
‘Eh… o,’ zegt hij, en hij glimlacht weer.
‘Je dacht vast aan een man. Wedden?’ zegt Greta.
‘Wie weet.’
‘Ik dacht dat we die klootzakken voorlopig zouden mijden,’ zegt ze. ‘Dat we kippen gingen voeren.’ De avond ervoor was ik na Ellen Abbott te opgewonden geweest om naar huis te gaan en hadden we een six-pack bier gedeeld. We stelden ons een leven voor als de obligate hetero’s in de lesbische commune van Greta’s moeder en zagen onszelf kippen voeren en de was ophangen in de zon. Oudere vrouwen met knoestige handen en een toegeeflijke glimlach zouden ons vriendelijk maar platonisch het hof maken. Spijker- en ribkleding, clogs, geen gedoe met make-up, haar, nagels, borst- of heupmaten, niet het begrijpende vrouwtje hoeven spelen of de vriendin die alles geweldig vindt wat haar partner uitspookt en hem overal in moet steunen.
‘Niet alle mannen zijn klootzakken,’ zegt Jeff. Greta bromt vaag.
We lopen met pap in onze benen terug naar de hutten. Ik voel me als een waterballon die te lang in de zon heeft gelegen. Het enige wat ik wil is onder mijn reutelende raamairco televisiekijken en de koude lucht op mijn huid voelen. Ik heb een zender ontdekt die doorlopend oude shows uit de jaren zeventig en tachtig herhaalt, zoals Quincy en Love Boat en Eight is Enough. Maar eerst Ellen Abbott, mijn nieuwe favoriet!
Geen nieuws onder de zon. Gelukkig heeft Ellen niets tegen speculeren, integendeel. Er komt een aantal vage bekenden van vroeger in beeld die zweren met mij bevriend te zijn geweest en zich positief over me uitlaten, zelfs degenen die me nooit echt mochten. Over de doden niets dan goeds.
Een klop op de deur. Ik weet dat het Greta en Jeff zijn. Ik zet de tv uit en voor ik het weet staan ze in mijn deuropening.
‘Wat ben je aan het doen?’ vraagt Jeff.
‘Aan het lezen,’ lieg ik.
Hij zet een six-pack bier op mijn aanrecht. Greta doet ook een stap naar voren. ‘O, ik dacht dat we de tv hoorden.’
Three is a crowd, denk ik, vooral in deze kleine hut. Ik schrik als ze voor de deur blijven staan – waarom versperren ze de enige uitgang? – maar dan lopen ze verder en posteren ze zich naast mijn nachtkastje. In het nachtkastje ligt mijn geldriem met achtduizend dollar cash. Briefjes van honderd, vijftig en twintig dollar. Ik kan onmogelijk al mijn geld op me dragen – ik laat een deel ervan verspreid achter in de hut – maar meestal probeer ik het grootste deel mee te nemen, ook al ben ik me daar voortdurend van bewust, als een meisje op het strand met maandverband in haar badpak. Mijn perverse kant geniet ervan geld uit te geven – telkens als ik een briefje van twintig opmaak, hoef ik minder geld te verstoppen en kan er dus ook minder gestolen worden.
Jeff zet de tv aan en meteen verschijnt Ellen Abbott – en Amy – op het scherm. Hij knikt en glimlacht in zichzelf.
‘Zie je… Amy?’ zegt Greta.
Ik weet niet of ze het met of zonder komma bedoelt: Zie je, Amy? Of Zie je Amy?
‘Kan mij die Amy schelen. Jeff, waarom haal jij je gitaar niet? Dan gaan we op de veranda zitten.’
Jeff en Greta wisselen een blik.
‘Hè… Maar je zat hier toch naar te kijken?’ zegt Greta. Ze wijst naar het scherm waarop een foto te zien is van Nick en mij op een liefdadigheidsbijeenkomst. Ik heb mijn haar opgestoken waardoor ik meer op de Amy van nu lijk dan met mijn korte haar.
‘Nee hoor, doodsaai,’ zeg ik.
‘Helemaal niet,’ zegt Greta. Ze ploft neer op mijn bed.
Ik besef dat het dom van me was deze twee mensen binnen te laten. Ik had gedacht dat ik ze in de hand zou kunnen houden, maar Greta en Jeff zijn ontembaar – mensen die altijd de juiste invalshoek weten te vinden en zwakheden uitbuiten, behoeftig als ze zijn, terwijl deze rol voor mij nieuw is. Behoeftige mensen. Mensen die poema’s in hun achtertuin houden en chimpansees in hun woonkamer – zo moeten ze zich voelen als hun schattige huisdier hen openrijt.
‘Zeg, als jullie het niet erg vinden… ik voel me eigenlijk niet zo lekker. Te veel zon, denk ik.’
Ze kijken verbaasd en een tikje beledigd. Ik vraag me af of ik me heb vergist. Misschien zijn ze ongevaarlijk en ben ik gewoon paranoïde. Ik wilde dat ik het kon geloven.
‘Oké, oké, natuurlijk,’ zegt Jeff. Ze schuifelen mijn hut uit. Jeff grist in het voorbijgaan het six-pack mee. Even later hoor ik Ellen Abbotts verwijtende stem uit Greta’s hut komen. De beschuldigende vragen. Waarom heb je… Waarom heb je niet… Hoe verklaar je dat…
Waarom heb ik mezelf ooit met deze mensen ingelaten? Waarom heb ik me niet afzijdig gehouden? Hoe kan ik mijn gedrag verklaren als ze me hier vinden?
Ik mag niet gevonden worden. Als ik gevonden word, ben ik de meest gehate vrouw ter wereld. Dan verander ik van het mooie, vriendelijke, gedoemde, zwangere slachtoffer van een egoïstische, overspelige schoft in het verbitterde kreng dat de goedhartigheid van de Amerikaanse burger heeft uitgebuit. Ellen Abbott zou uitzending na uitzending aan mij wijden en boze bellers hun haat laten ventileren: ‘Dit is het zoveelste voorbeeld van een rijkeluiskind dat haar zin doordrijft zonder rekening te houden met de gevoelens van anderen, Ellen. Ik denk dat ze voorgoed moet verdwijnen, maar dan in de gevangenis!’ Zo zou het gaan. Ik had op internet tegenstrijdige informatie gelezen over de straffen op het veinzen van je eigen dood of je echtgenoot laten opdraaien voor die bewuste dood, maar ik weet dat de publieke opinie genadeloos zal zijn. Wat ik daarna ook zal doen – wezen voeden, leprozen knuffelen – ik zal voor eeuwig worden herinnerd als Die Vrouw Die Haar Eigen Dood Veinsde en Haar Echtgenoot Ervoor Liet Opdraaien.
Dat kan ik niet laten gebeuren.
Uren later lig ik nog steeds wakker in het donker als mijn deur rammelt, gevolgd door zacht gebons. Jeff. Ik aarzel, maar doe uiteindelijk toch open, klaar om me te verontschuldigen voor mijn asociale gedrag. Hij trekt aan zijn baard, staart naar mijn deurmat en kijkt me dan met zijn amberkleurige ogen aan.
‘Dorothy vertelde me dat je werk zoekt,’ zegt hij.
‘Ja. Eigenlijk wel.’
‘Ik heb vanavond iets. Levert je vijftig dollar op.’
Amy Elliott Dunne zou haar hut nooit verlaten voor vijftig dollar, maar Lydia of Nancy heeft werk nodig. Ik moet wel ja zeggen.
‘Een paar uur, vijftig dollar.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Voor mij maakt het geen verschil, maar ik dacht, kom, ik stel het gewoon voor.’
‘Wat moet ik doen?’
‘Vissen.’
Ik was ervan overtuigd dat Jeff in een pick-up zou rijden, maar hij loopt naar een glimmende Ford hatchback toe; een jaloersmakende auto, de auto van een student met grootse plannen maar een bescheiden budget, niet de auto waar een volwassen man in hoort te rijden. Ik draag mijn badpak onder mijn zomerjurk, zoals opgedragen. (‘Geen bikini, maar dat hele geval, waarin je echt kunt zwemmen,’ had Jeff gebromd. Hij wist dus precies welke zwemkleding ik droeg terwijl ik hem nooit in de buurt van het zwembad heb gezien. Dat vond ik vleiend maar ook wel alarmerend.)
We rijden met open raampjes door de beboste heuvels. Het grindstof bedekt mijn korte haar. Het doet me denken aan een conservatieve countrymuziekclip waarin het meisje in haar zomerjurkje uit het raampje hangt om de avondbries te kunnen opvangen. Ik zie sterren. Jeff neuriet zo nu en dan even.
Hij parkeert in de buurt van een restaurant dat op palen boven het water hangt, een barbecueplek die bekendstaat om zijn reusachtige souvernirbekers met cocktails en Bassmouth Blitz. Dat weet ik omdat de afgedankte bekers aanspoelen op de oevers van het meer, gehavend en neon-kleurig met het logo van het restaurant: Catfish Carl’s. Catfish Carl’s heeft een terras dat boven het water hangt; de gasten kunnen een handvol kattenbrokjes uit een automaat kopen die ze in de gapende bekken van de honderden reusachtige meervallen mogen gooien die onder aan het terras op voedsel wachten.
‘Wat is precies de bedoeling, Jeff?’
‘Jij vangt de vissen met een net, ik dood ze.’ Hij stapt uit de auto en ik loop met hem mee naar de achterklep. De auto staat vol koelboxen. ‘Ze gaan hierin, op ijs, en worden dan doorverkocht.’
‘Doorverkocht. Wie koopt er nu gestolen vis?’
Jeff glimlacht zijn luie-katglimlach. ‘Ik heb zo mijn klanten.’
En dan besef ik dat hij helemaal geen gitaar spelende, vredelievende vegetariër is. Hij is gewoon een ordinaire dief, die anderen wil laten geloven dat hij meer is dan dat.
Hij haalt een net, een doos kattenbrokjes en een bevlekte plastic emmer uit de kofferbak.
Het is absoluut niet mijn bedoeling betrokken te raken bij deze illegale vishandel, maar ‘ik’ ben best geïnteresseerd. Hoeveel vrouwen kunnen zeggen dat ze deel uitmaakten van een netwerk van visstropers? ‘Ik’ heb die moed. Sinds mijn dood ben ik weer een moedige vrouw. Al de beperkingen die ik had, al de dingen waar ik niet van hield of waar ik bang voor was zijn van me afgegleden. ‘Ik’ kan bijna alles. Een vrijgevochten geest.
We dalen de heuvel af en lopen dan onder het overhangende terras van Catfish Carl’s door naar de steiger, die slurpend meedeint op de golven van een passerende motorboot. Jimmy Buffett galmt over het water.
Jeff reikt me een net aan. ‘Het moet snel. Jij springt in het water, vangt de vis en houdt het net schuin. Wees erop voorbereid dat het net heel zwaar zal worden en dat de vissen als gekken spartelen. En denk erom, niet gillen of zo.’
‘Ik zal geen kik geven. Maar ik ga niet het water in. Ik doe het vanaf de steiger.’
‘Ik zou die jurk wel uitdoen, want die hou je niet schoon.’
‘Ik red me wel.’
Hij kijkt even geërgerd. Hij is de baas, ik het hulpje, maar ik gehoorzaam niet. Maar dan draait hij zich bescheiden om, trekt zijn overhemd uit en reikt me met neergeslagen blik de doos kattenvoer aan, alsof hij verlegen is. Ik houd de doos met de kleine opening boven het water en onmiddellijk rollen er honderden glanzende, gekromde ruggen naar me toe, een zwerm slangen, met wild zwiepende staarten, en voor ik er erg in heb vechten de vissen om de brokjes en heffen ze hun gapende bekken naar me op voor meer, als goed afgerichte huisdieren. Ik haal mijn net door de school vissen en ga op de steiger zitten zodat ik meer kracht kan zetten om de vangst op te halen. Als ik een laatste ruk geef, blijken er een stuk of zes glibberige, besnorde meervallen in het net te zitten die proberen te ontsnappen. De gapende bekken gaan open en dicht tussen de nylon vierkanten, het net zwiept op en neer door het wilde gespartel.
‘Til op, til op!’
Ik schuif een knie onder de stok van het net zodat Jeff erbij kan. Hij heeft badstoffen wanten aangetrokken voor meer grip en grijpt met twee handen een vis uit het net. Dan laat hij beide handen naar de staart glijden, heft de vis als een bijl boven zijn hoofd en slaat hem met zijn kop tegen de zijkant van de steiger. Het bloed spat in het rond. Er schampt een scherp stuk vis langs mijn been en ik krijg een vieze brok vlees in mijn haar. Jeff gooit de vis in de mand en grijpt de volgende beet met de routine van een lopendebandwerker.
Grommend en hijgend werken we in een half uur vier volle netten af totdat mijn armen slap zijn en de koelboxen vol. Jeff vult de lege emmer met water uit het meer en gooit hem uit over de bloederige ingewanden en de kweeknetten. De meervallen schrokken de resten van hun gevallen broeders op. De steiger blijft schoon achter. Tot slot gooit hij nog een emmer water over onze bloederige voeten.
‘Waarom sla je ze dood?’ vraag ik.
‘Ik kan niet tegen lijden,’ zegt hij. ‘Wat dacht je van een snelle duik?’
‘Nee, het is goed zo.’
‘Jij gaat zo niet in mijn auto zitten. Kom op, even een snelle duik. Je bent smeriger dan je denkt.’
We rennen vanaf de steiger naar het nabijgelegen rotsige strand. Terwijl ik enkeldiep door het water waad, rent Jeff met veel gespetter weg, spreidt zijn armen en duikt het water in. Zodra hij ver genoeg van me vandaan is, maak ik mijn geldriem los, wikkel mijn jurk eromheen en leg het hoopje aan de waterkant met mijn bril erop. Ik laat me tot aan mijn dijen, buik, nek in het warme water zakken en ga dan met ingehouden adem kopje onder.
Ik zwem snel een eind het meer op en blijf langer onder water dan nodig is om te ervaren hoe het zou voelen om te verdrinken. Ik weet dat ik het kan als het zou moeten. Als ik even later met één beheerste hap lucht bovenkom, zie ik Jeff in borstcrawl naar de oever zwemmen. Als een dolfijn zo snel zwem ik terug naar mijn geldriem en kruip net iets eerder dan hij op de rotsen.