Amy Elliott Dunne

Dagboek

5 juli, 2010

Ik zal het Nick niet kwalijk nemen. Ik neem het Nick niet kwalijk. Ik vertik het in een boze, schreeuwerige, verbitterde echtgenote te veranderen. Ik heb mij twee dingen voorgenomen toen ik met Nick trouwde. Eén: ik maak geen dansaapje van hem. Twéé: ik zal nooit zeggen: Tuurlijk, geen probleem (als jij laat thuis wilt komen, als jij een weekendje weg wilt met de jongens, als jij iets wilt doen wat je graag wilt doen) om hem vervolgens te straffen voor iets waarvan ik heb gezegd dat het geen probleem was. Ik ben bang dat ik akelig dicht in de buurt kom van het moment waarop ik beide voornemens ga breken.

Maar toch. Het is onze derde trouwdag en ik ben alleen thuis in ons appartement. Mijn gezicht is strakgespannen van het huilen omdat ik vanmiddag een voicemail kreeg van Nick. Ik wist meteen dat het niet veel goeds voorspelde. Dat weet ik zodra zijn voicemail begint omdat ik kan horen dat hij met zijn mobiel belt en er mannenstemmen op de achtergrond klinken. Eerst blijft het lange tijd stil, alsof hij nog niet weet wat hij zal zeggen, en dan hoor ik zijn krakerige taxi-stem, traag en slissend van de drank, en ik weet dat ik boos zal worden – snelle ademhaling, samengeperste lippen, opgetrokken schouders, het ik-wil-niet-boos-worden-maar-word-het-toch-gevoel. Kennen mannen dat gevoel niet? Je wilt niet boos worden, maar je kunt bijna niet anders. Omdat een regel, een goede, leuke regel wordt overtreden. Of misschien is ‘regel’ niet het juiste woord. Protocol? Traditie? Maar van zo’n regel/protocol/traditie – onze trouwdag – wordt om een goede reden afgeweken. Dat begrijp ik. Echt waar. De geruchten waren waar: bij Nicks tijdschrift zijn zestien schrijvers ontslagen. Een derde van het personeel. Nick is de dans ontsprongen, voorlopig, maar natuurlijk voelt hij zich verplicht om met de anderen uit te gaan en dronken te worden. Het zijn mannen, samengeperst in een taxi, zich spoedend over Second Avenue, moed veinzend. Een paar zijn al naar huis, naar hun vrouwen, maar een verrassend groot aantal is van de partij. Nick zal deze mannen op de avond van onze trouwdag vrijhouden, met hen naar stripteasebars en ranzige cafés gaan, flirten met jonge meiden. (Mijn vriend hier is zojuist ontslagen, hij kan wel een knuffel gebruiken.) De werkloze mannen zullen Nick goedkeurend op de schouder slaan omdat hij hun drank betaalt met een creditcard van mijn bank. Nick zal een geweldige avond hebben op onze trouwdag, waar hij in het bericht niet eens over rept. In plaats daarvan zei hij: ‘Ik weet dat we andere plannen hadden, maar…

Ik stel me aan. Ik dacht dat het traditie was. Ik heb door de hele stad kleine liefdesbriefjes achtergelaten, herinneringen aan onze tijd samen, mijn speurtocht. Ik zie de derde aanwijzing voor me, wapperend aan een stukje plakband in de kromming van de V van de liefdessculptuur van Robert Indiana, nabij Central Park. Morgen wordt het eraf getrokken door een twaalfjarige toerist die verveeld achter zijn ouders aan slentert. Hij leest het, haalt zijn schouders op en laat het wegwaaien in de wind als een kauwgompapiertje.

Het slot van mijn speurtocht was perfect, maar nu niet meer. Ik heb een prachtige vintage aktetas voor hem gekocht. Van leer. Derde trouwdag is leer. Maar misschien is een werkgerelateerd cadeau toch niet zo’n goed idee nu het op zijn werk niet zo goed gaat. In de keuken heb ik twee levende kreeften, zoals altijd. Of wat in elk geval ‘zoals altijd’ had moeten zijn. Ik moet mijn moeder bellen om te vragen of ik ze nog een dag langer versuft in hun krat kan laten rondscharrelen of dat ik naar de keuken moet strompelen om met mijn wazige wijnblik het gevecht met de kreeften aan te gaan en ze in mijn pan te koken. Ik dood twee kreeften die ik niet eens zal opeten.

Mijn vader belde om ons een fijne trouwdag te wensen. Ik nam op met het voornemen me groot te houden, maar toen ik begon te praten moest ik huilen. Ik sprak/huilde verdomme als een klein kind: mwaha-waah-gwwahh-en-waaa-wa. Toen moest ik hem dus wel vertellen wat er aan de hand was. Volgens hem kon ik maar beter een fles wijn opentrekken en me wentelen in mijn ellende. Mijn vader is altijd al een voorstander geweest van een stevig potje huilen. Maar Nick zal boos op me zijn omdat ik het Rand heb verteld, want Rand zal Nick later vaderlijk op de schouder slaan en grinnikend zeggen: ‘Ik hoorde dat je het op je trouwdag op een drinken moest zetten met je vrienden, Nicky.’ Dus dan weet Nick het en wordt hij boos op mij omdat hij voor mijn ouders de schijn wil ophouden dat hij de perfecte echtgenoot is. Hij straalt altijd als ik hun verhalen vertel over hun geweldige schoonzoon.

Behalve vandaag. Ik weet het, ik stel me aan.

Het is vijf uur in de ochtend. De zon komt op, bijna even fel als de straatlantaarns die net zijn uitgegaan. Ik hou van die overgang als ik wakker lig. Soms, als ik niet kan slapen, ga ik uit bed en loop ik door de vroege ochtend door de straten, en als de lichten dan allemaal tegelijk uitgaan, heb ik altijd het gevoel dat ik iets speciaals heb gezien. O, kijk, de straatlantaarns gaan uit! zou ik dan willen roepen. In New York is het om drie of vier uur in de ochtend nog niet rustig genoeg, omdat er dan nog te veel kroeggangers zijn die, schreeuwend naar elkaar, hun taxi’s in rollen en in hun mobieltjes staan te tetteren terwijl ze nog gauw een laatste sigaret roken voordat ze plat gaan. Vijf uur in de ochtend, dat is de beste tijd, als het getik van je hakken op het trottoir ongeoorloofd klinkt. De mensen hebben zich weer in hun huizen teruggetrokken en jij hebt de hele straat voor jezelf.

Wat is er gebeurd? Nick kwam iets na vier uur thuis, in een walm van bier en sigaretten en gebakken ei, een muur van stank. Ik was nog wakker en lag op hem op te wachten. Ik had hoofdpijn van een marathon Law and Order. Hij ging op de sofa zitten, keek naar het cadeau op tafel en zei niets. Ik staarde hem aan. Het was duidelijk dat er geen excuus van af kon: Hé, sorry dat het vandaag zo is gelopen. Het enige wat ik wil is dat hij sorry zegt.

‘Gelukkige trouwdag nog,’ begin ik.

Hij zucht, een diepe, verongelijkte kreun. ‘Amy, ik heb een klotedag achter de rug. Kom nu alsjeblieft niet ook nog met verwijten.’

Nick is opgegroeid met een vader die zich nooit, maar dan ook nooit verontschuldigde, dus als Nick voelt dat hij iets fout heeft gedaan, gaat hij in de aanval. Dat weet ik, en meestal laat ik het over me heen gaan. Meestal.

‘Ik zei alleen gelukkige trouwdag.’

‘Gelukkige trouwdag. Die klootzak van een echtgenoot heeft me op mijn grote dag laten zitten.’

Er valt een stilte. Ik krijg een knoop in mijn maag. Ik wil nu niet de boosdoener zijn. Dat heb ik niet verdiend. Nick staat op.

‘Nou, hoe was het?’ vraag ik mat.

‘Hoe het was? Het was verschrikkelijk. Zestien van mijn vrienden staan op straat. Waardeloos. Ik word waarschijnlijk zelf ook ontslagen. Ik geef me nog een paar maanden.’

Vrienden. De helft van de jongens met wie hij op stap was mag hij niet eens. Maar ik zeg niets.

‘Ik snap dat je je zorgen maakt, Nick. Maar…’

‘Jij hoeft je geen zorgen te maken, Amy. Jij hoeft je nooit zorgen te maken. Maar de rest van ons? Dat is een ander verhaal.’

Altijd hetzelfde liedje. Het stoort Nick dat ik me nooit zorgen heb hoeven maken om geld en dat ik dat ook nooit zal hoeven. Hij denkt dat ik daardoor minder gehard ben dan de meeste mensen, en daar heeft hij ook wel gelijk in. Maar ik werk. Ik klok in en ook weer uit. Sommige vriendinnen van mij hebben zelfs nog nooit een baan gehad; ze praten op hetzelfde meewarige toontje over mensen die werken als over een moddervet meisje ‘dat zo’n leuk gezichtje heeft’. Ze buigen zich voorover en mompelen: ‘Dat is waar ook, Ellen moet werken’, alsof ze in een toneelstuk van Noël Coward spelen. Mij rekenen ze niet tot de mensen met een baan, omdat ik ontslag kan nemen wanneer ik maar wil. Ik zou aan liefdadigheid en vrijwilligerswerk kunnen gaan doen, of me op mijn huis en tuin kunnen storten. Niet dat daar iets mis mee is. De meeste mooie, goede dingen worden gedaan door vrouwen op wie anderen neerkijken. Maar ik werk.

‘Nick, ik ben er voor je. Wat er ook gebeurt, we redden ons wel. Mijn geld is jouw geld.’

‘Niet volgens onze huwelijkse voorwaarden.’

Hij is dronken. Hij heeft het alleen over onze huwelijkse voorwaarden als hij gedronken heeft. Dan komt zijn verontwaardiging weer opzetten. Ik heb hem al letterlijk honderd keer gezegd: de huwelijkse voorwaarden zijn puur zakelijk. Niet omdat ik het wil, zelfs niet omdat mijn ouders het willen, maar omdat de juristen van mijn ouders het willen. Het zegt niets over ons, over jou en mij.

Hij staat op, gooit zijn portemonnee en een paar verkreukelde dollarbiljetten op de salontafel en verfrommelt een briefje dat hij samen met een paar creditcardbonnetjes in de prullenbak gooit.

‘Dat is een rotopmerking, Nick.’

‘Het is ook een rotgevoel, Amy.’

Hij loopt door naar onze bar – met de voorzichtige, wankele tred van een dronkaard – en schenkt zich nog een glas in.

‘Je wordt ziek als je doordrinkt,’ zeg ik.

Hij heft zijn glas in een proostgebaar. ‘Je snapt het niet, Amy. Maar dat kun jij ook niet begrijpen. Ik werk al sinds mijn veertiende. Ik ging niet naar al die tennis- en schrijfkampen, zomercursussen en meer van dat soort onzin waar iedereen in New York naartoe schijnt te gaan. Nee, ik maakte tafels schoon in het winkelcentrum, maaide gazons, reed in een dom Huck Finn-pakje naar Hannibal voor de toeristen en stond ’s nachts funnel-cakepannen af te wassen.’

Ik heb de neiging te lachen, sterker nog, te schateren. Een vette lach vanuit mijn buik die Nick omver zou blazen en zo aanstekelijk zou zijn dat hier een einde aan komt. Aan deze litanie van rotbaantjes. Getrouwd zijn met Nick herinnert me er altijd aan dat mensen vreselijke dingen moeten doen voor hun geld. Sinds ik met Nick getrouwd ben, zwaai ik altijd naar mensen die verkleed zijn als etenswaar.

‘Ik heb, veel meer dan mijn collega’s, mijn best moeten doen om alleen al bij dat tijdschrift te kúnnen werken. In feite heb ik twintig jaar gewerkt om te komen waar ik nu ben en dat ga ik nu allemaal verliezen. Ik weet bij god niet wat ik anders moet doen, tenzij ik terugga naar huis en weer op de rivier ga werken.’

‘Je bent waarschijnlijk te oud om Huck Finn te spelen,’ zei ik.

‘Trut.’

Dan loopt hij naar de slaapkamer. Dat heeft hij nog nooit tegen mij gezegd, maar het kwam er zo makkelijk uit dat ik vermoed – en daar heb ik nooit eerder bij stilgestaan – dat hij het wel al eerder heeft gedacht. Meer dan eens. Ik had nooit gedacht dat ik het soort vrouw zou worden dat door haar echtgenoot voor trut zou worden uitgemaakt. Bovendien hadden we ons heilig voorgenomen dat we nooit boos zouden gaan slapen. Praten, bijleggen, maar nooit boos gaan slapen. De laatste tijd lijkt het echter of ik de enige ben die een ruzie wil bijleggen. Onze gesprekken lossen nooit iets op; en Nick kan heel goed boos naar bed gaan. Hij kan zijn emoties uitschakelen alsof hij een knop omdraait. Hij snurkt al.

Hoewel het me niets aangaat en Nick woedend zou zijn als hij erachter kwam, kan ik het niet laten: ik loop naar de prullenbak en haal de bonnetjes eruit, zodat ik me een beeld kan vormen van de kroegen waar hij de hele avond is geweest. Twee bars, twee stripteaseclubs. Ik zie hem in beide voor me, pratend met zijn vrienden. Hij moet al over me gekletst hebben, anders waren die bekrompen, gemene opmerkingen er niet zo makkelijk uitgerold. Ik stel me hen voor in een duurdere stripteaseclub, het soort chiquere tenten dat mannen nog het gevoel geeft dat ze geboren zijn om te heersen en dat vrouwen hen horen te dienen; de opzettelijk slechte akoestiek en dreunende muziek zodat de gasten niet hoeven te praten; een vrouw in lingerie die een lapdance bij mijn echtgenoot doet (die zweert dat het allemaal voor de gein is), haar lange haren los op haar rug, haar lippen glanzend van de gloss. Maar nee, ik hoef me niet bedreigd te voelen, natuurlijk niet, het is allemaal flauwekul. Ik zou erom moeten lachen. Ik moet het sportief opvatten.

Ik strijk het verfrommelde papiertje glad en zie het handschrift van een vrouw – Hannah – en een telefoonnummer. Ik zou willen dat het, net als in films, een onnozele naam was, zoals CanDee of Bambie, een naam die je met je ogen doet rollen. Misti met twee hartjes in plaats puntjes op de i. Maar het is Hannah, een echte vrouw, waarschijnlijk iemand zoals ikzelf. Nick heeft me nog nooit bedrogen, dat heeft hij gezworen, maar ik weet ook dat hij daar nauwelijks de kans voor krijgt. Ik zou hem naar Hannah kunnen vragen, en dan zou hij zeggen: Geen idee waarom ze me haar nummer heeft gegeven, maar ik wilde niet bot zijn, dus ik heb het gewoon aangepakt. Wat waar zou kunnen zijn. Of niet. Hij zou me kunnen bedriegen zonder het me te vertellen, en een steeds lagere dunk van me krijgen omdat ik het niet door zou hebben. Hij zou me over de ontbijttafel aankijken terwijl hij onschuldig zijn cornflakes naar binnen lepelt en weten dat ik een sukkel ben. Hoe kan iemand respect hebben voor een sukkel?

Ik huil weer, met Hannah in mijn hand.

Is het typisch iets voor vrouwen om een avond met de jongens uit te vergroten tot een vorm van ontrouw die hun huwelijk kan ontwrichten?

Ik weet niet wat ik nu moet doen. Ik voel me een viswijf, of een domme voetveeg – ik ben er nog niet uit welke van de twee. Ik wil niet boos zijn. Ik weet ook nog niet of ik wel boos zou móéten zijn. Ik overweeg een hotelkamer te boeken. Laat hij zich voor de afwisseling maar eens zorgen om míj maken.

Ik blijf nog even waar ik ben, haal diep adem en stap dan de dranklucht in onze slaapkamer binnen. Als ik in bed ga liggen, draait hij zich om, slaat zijn armen om me heen en drukt zijn gezicht in mijn nek. ‘Sorry,’ zeggen we allebei tegelijk.