Amy Elliott Dunne

Dagboek

23 augustus 2010

Zomer. Vogeltjes. Zonneschijn. Ik heb vandaag rondgehangen in Prospect Park. Gevoelige huid, broze botten. Mijn gevecht tegen de ellende. Het is een verbetering vergeleken bij de afgelopen drie dagen die ik in mijn smoezelige pyjama in huis heb doorgebracht, wachtend op de vijf in de klok zodat ik mezelf eindelijk een borrel kon inschenken. Ik probeerde me het lijden in Darfur voor te stellen. Om de zaken in het juiste perspectief te zien. Wat eigenlijk gewoon de zoveelste exploitatie van de mensen in Darfur is.

Er is me de afgelopen week veel duidelijk geworden. Ik denk dat het probleem is, dat het allemaal tegelijk gebeurde en dat ik me, emotioneel gezien, in te veel bochten heb moeten wringen. Nick is een maand geleden ontslagen. De recessie zou op zijn retour zijn, maar daar is kennelijk nog niemand van op de hoogte. En dus heeft Nick zijn baan verloren. Bij de tweede ontslagronde, precies zoals hij had voorspeld, slechts een paar weken na de eerste ronde. Oeps, we hebben te weinig mensen ontslagen. De sukkels.

Aanvankelijk dacht ik dat het wel goed zou komen met Nick. Hij had een lijstje gemaakt van dingen die hij altijd al had willen doen. Eerst het kleinere werk, zoals horlogebatterijtjes vervangen, klokken gelijkzetten, de afvoer van de gootsteen ontstoppen en de kamers overschilderen die we eerder hadden geschilderd maar niet mooi vinden. In feite doet hij heel veel dingen opnieuw. Het is mooi om dingen echt over te kunnen doen als je daar in je leven niet echt aan toe bent gekomen. Daarna begon hij grotere dingen aan te pakken: Hij leest Oorlog en Vrede. Hij overweegt Arabisch te gaan leren. Hij brengt veel tijd door met uitzoeken wat de arbeidsmarkt de komende decennia aan vakkundigheid zal vergen. Het breekt mijn hart, maar dat houd ik voor me omdat ik hem niet wil kwetsen.

Ik vraag hem regelmatig: ‘Weet je zeker dat het goed met je gaat?’

Eerst informeerde ik er nog serieus naar, bij een kop koffie, mijn hand op de zijne, oogcontact. Daarna probeerde ik het luchtigjes, in het voorbijgaan. Vervolgens probeerde ik het met tederheid, in bed, terwijl ik zijn haar streelde.

Hij antwoordde altijd hetzelfde: ‘Ja, hoor, prima. Maar ik wil het er liever niet over hebben.’

Ik schreef een vragenlijst die perfect in het tijdsbeeld past: ‘Hoe ga je om met je ontslag?’

a) Ik zit de hele dag in mijn pyjama en eet veel ijs. Kniezen op de bank werkt!

b) Ik schrijf vervelende dingen over mijn baas op het internet. Niets lekkerder dan afreageren!

c) Totdat ik een nieuwe baan vind, probeer ik mijn tijd zo nuttig mogelijk te besteden, door bijvoorbeeld een nieuwe taal te leren of eindelijk Oorlog en Vrede te lezen.

Het was een compliment aan Nick – C was het juiste antwoord – maar hij glimlachte alleen maar zuur toen ik het hem liet lezen.

Na een paar weken kwam er een einde aan het gejaagde, nuttige bezig zijn, alsof hij op een ochtend wakker werd onder een gehavend, stoffig bord met de tekst: Waar maak ik me in godsnaam druk om? Hij kreeg een doffe blik in zijn ogen. Nu kijkt hij tv, surft op porno en kijkt porno op tv. Hij eet veel junkfood dat hij thuis laat bezorgen; naast de volle afvalemmer beginnen de piepschuimbakjes zich op te stapelen. Hij praat niet meer met me en gedraagt zich alsof praten hem fysiek pijn doet en het wreed van me is als ik dat van hem verlang.

Hij haalt amper zijn schouders op als ik hem vertel dat ik ben ontslagen. Vorige week.

‘Wat vreselijk voor je,’ zegt hij. ‘Maar gelukkig heb jij geld om op terug te vallen.’

‘Wíj hebben geld. Maar ik hou van mijn werk.’

Hij begint ‘You Can’t Always Get What You Want’ te zingen. Vals, te hoog, met een waggelend dansje, en ik besef dat hij dronken is. Het is een mooie, strakblauwe dag, laat in de middag, en in ons huis hangt een bedompte lucht, vermengd met de zoete geur van beschimmeld Chinees eten. De gordijnen zijn nog dicht. Ik loop van kamer naar kamer om ze te luchten, trek gordijnen open, verjaag stofvlokken, en als ik de verduisterde studeerkamer in loop, struikel ik half over een tas op de grond, en dan over nog een, en nog een tas, als een tekenfilmkat in een kamer vol muizenvallen. Als ik het licht aandoe, zie ik tientallen tassen van winkels waar ontslagen mensen meestal niet komen. Het zijn de duurdere herenkledingzaken, de winkels waar maatpakken worden gemaakt en waar de verkopers hun mannelijke klant, lui weggezakt in een leren fauteuil, telkens maar één over hun arm gedrapeerde stropdas tonen. Ik bedoel, al die troep is handgemaakt.

‘Wat is dit, Nick?’

‘Voor sollicitaties. Voor als ze weer mensen zoeken.’

‘Heb je dat dan allemaal nodig?’

‘We hébben er het geld voor.’ Hij glimlacht wreed naar me, zijn armen over elkaar geslagen.

‘Zou je ze dan op zijn minst willen ophangen?’ Een paar van de plastic hoezen zijn kapotgebeten door Bleecker. Naast een pak van drieduizend dollar ligt een hoopje kattenkots; een wit maatoverhemd zit onder het oranje haar op de plek waar de kat een dutje heeft gedaan.

‘Niet echt, nee,’ zegt hij. Hij grijnst naar me.

Ik ben nooit een zeurkous geweest. Daar ben ik best trots op. Dus het ergert me dat Nick me dwingt te zeuren. Ik ben bereid een zekere mate van slordigheid, luiheid en onverschilligheid voor lief te nemen. Ik weet dat ik meer een A-type ben dan Nick en probeer mijn poetsfobie niet aan hem op te dringen. Nick is niet het type man dat uit zichzelf zal stofzuigen of de koelkast zal schoonmaken. Hij zíét dat soort dingen gewoonweg niet. Geen probleem. Echt niet. Maar ik hecht aan een zekere levensstandaard en het lijkt me redelijk te verlangen dat de afvalbak niet – letterlijk – uitpuilt en de vuile borden met burrito-saus geen week lang in de gootsteen staan. Dat mag je van iedere volwassen kamergenoot verwachten. Maar Nick doet niets meer, en dus móét ik wel zeuren, ook al vind ik dat vreselijk: Jij verandert mij in iets wat ik nooit geweest ben en ook nooit wilde zijn, een zeurkous, omdat jij je niet aan onze basisafspraken houdt. Dat moet je niet doen, want dat hoort niet.

Ik weet, ik wéét, dat het verliezen van een baan ongelooflijk veel stress oplevert, zeker voor een man, en dan vooral voor iemand als Nick, die zijn hele leven heeft gewerkt. Je zou het bijna kunnen vergelijken met een sterfgeval in de familie. Dus haal ik diep adem en rol mijn woede op tot een rode bal die ik vervolgens denkbeeldig wegschop. ‘Vind je het goed dat ik de pakken ophang? Dan blijven ze tenminste netjes.’

‘Je doet maar.’

Allebei werkloos, gezellig, hè? Ik weet dat we meer geluk hebben dan de meeste andere werklozen: als ik nerveus word, ga ik online en kijk hoe mijn trustfonds ervoor staat. Ik noem het pas mijn trustfonds sinds Nick het zo genoemd heeft. Niet dat er zo veel in zit: 758.404 dollar aan spaargeld, wat ik te danken heb aan mijn ouders. Geen bedrag dat je kunt stoppen met werken, zeker niet in New York. Mijn ouders wilden me met het fonds het vertrouwen geven dat ik mijn keuzen – opleiding, carrière – niet hoefde te laten afhangen van mijn financiële situatie, maar gaven me ook weer niet zo veel geld dat ik er de brui aan zou geven. Nick drijft er graag de spot mee, maar ik vind het heel bijzonder als ouders zoiets doen. (En terecht, als je bedenkt dat ze mijn jeugd hebben geplagieerd voor hun boeken.)

Ik voel me nog steeds ellendig over mijn ontslag, ónze ontslagen, als mijn vader me opbelt en vraagt of mijn moeder en hij even langs kunnen komen. Ze moeten met ons praten. Vanmiddag, of beter, nu meteen, als dat goed is. Natuurlijk is dat goed, zeg ik, maar ik denk: kanker.

Mijn ouders bellen aan. Ze wekken de indruk alsof ze extra veel moeite hebben gedaan er netjes uit te zien. Alles aan mijn vader oogt onberispelijk gestreken, geperst en glanzend, behalve de kringen onder zijn ogen. Mijn moeder draagt een van haar paarse jurken die ze altijd aanhad naar lezingen en officiële gelegenheden, in de tijd dat ze daar nog voor werd uitgenodigd. Ze zegt dat die kleur zelfvertrouwen van de drager vraagt.

Maar hoe fantastisch ze er ook uitzien, ze maken een gegeneerde indruk. Ik leid ze snel naar de bank en een ogenblik lang zitten we zwijgend bij elkaar.

‘Kinderen, jullie moeder en ik blijken een…’ zegt mijn vader eindelijk, maar begint dan te kuchen. Hij legt zijn handen op zijn knieën; zijn grote knokkels trekken wit weg. ‘Oké, we blijken er financieel nogal een puinhoop van te hebben gemaakt.’

Ik weet niet hoe ik moet reageren: geschokt, bemoedigend, teleurgesteld? Mijn ouders hebben nooit met mij over hun problemen gepraat. Ik denk ook niet dat ze veel problemen hebben gekend.

‘Het komt erop neer dat we ons nogal onverantwoordelijk hebben gedragen,’ vervolgt Marybeth. ‘We hebben de afgelopen tien jaar geleefd alsof er nog altijd zo veel binnenkwam als in de twintig jaar daarvoor, maar dat is dus niet zo. We hebben nog niet de helft verdiend. Helaas hebben we de kop in het zand gestoken. We waren… optimistisch gestemd, zacht uitgedrukt. We dachten telkens dat de volgende Amy alles goed zou maken. Maar dat is niet gebeurd. We hebben een aantal verkeerde beslissingen genomen. We hebben foute beleggingen gedaan en zijn dom met ons geld omgesprongen. En nu…’

‘Nu zijn we praktisch blut,’ zegt Rand. ‘Ons huis, en ook dít huis, is minder waard dan de hypotheek die we ervoor betalen.’

Ik dacht – had verondersteld – dat ze dit huis gewoon voor ons hadden betaald. Ik had er geen idee van dat er een hypotheek op zat. Ik schaam me even dat ik echt zo beschermd ben opgegroeid als Nick beweert.

‘Zoals ik al zei, hebben we de situatie helemaal verkeerd ingeschat,’ zegt Marybeth. ‘We zouden er een boek over moeten schrijven: Amy en de Flexibele Hypotheek. We zouden alle vragen fout beantwoorden. Een verhaal ter waarschuwing. Amy’s vriendin, Wendy Wil het Nu.’

‘Keith Kop in het Zand,’ voegt Rand eraan toe.

‘Oké, wat nu?’ vraag ik.

‘Dat is aan jou,’ zegt mijn vader. Mijn moeder vist een zelf gefabriceerd A4’tje uit haar tas en legt het voor ons neer op de tafel: grafieken, staaf- en cirkeldiagrammen, zelfgemaakt op hun computer. In gedachten zie ik ze over de handleiding gebogen zitten om hun voorstel aan mij zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Dat doet pijn.

Marybeth gooit als eerste een balletje op. ‘We wilden je vragen of we wat geld uit jouw trustfonds zouden kunnen lenen, zodat we intussen kunnen nadenken over hoe we de rest van ons leven gaan inrichten.’

Mijn ouders zitten voor ons als twee gretige studenten die een stageplek hopen te kunnen bemachtigen. Mijn vaders knie wiebelt, totdat mijn moeder er teder een vinger op legt.

‘Tja, het trustfonds is jullie geld, dus natuurlijk kunnen jullie ervan lenen,’ zeg ik. Ik wil dat dit achter de rug is. Ik kan de hoopvolle blik op de gezichten van mijn ouders niet verdragen. ‘Hoeveel denken jullie nodig te hebben om alles te kunnen afbetalen en het nog een tijdje te kunnen uitzingen?’

Mijn vader kijkt naar zijn schoenen. Mijn moeder haalt diep adem. ‘Zeshonderdvijftigduizend dollar,’ zegt ze.

‘O,’ is alles wat ik weet uit te brengen. Dat is bijna alles wat we hebben.

‘Amy, misschien moeten jij en ik even met elkaar pra–’ begint Nick.

‘Nee, nee, het kan wel,’ zeg ik. ‘Ik pak mijn chequeboekje even.’

‘Eerlijk gezegd,’ zegt Marybeth, ‘zou het handiger zijn als je het morgen rechtstreeks overmaakt naar onze rekening. Anders gaan er nog tien dagen overheen.’

Op dat moment weet ik dat ze diep in de problemen zitten.