16

 

'Wanneer een man die er geen hoog moreel op na houdt, die het met zijn geweten niet nauw neemt, die geen last heeft van trots of van verplichtingen tegenover zijn medemens, gedwarsboomd wordt in zijn hartsverlangen, dan gaan zijn gedachten ongetwijfeld uit naar moord. Moord is het natuurlijk instinct van de man, zoals moederschap een natuurlijk instinct is van de vrouw. Duizenden jaren beschaving hebben een superinstinct in het leven geroepen dat men óf wel óf niet kan aanwenden en dat zelfbeheersing genoemd wordt. De wilde wateren van eigen goeddunken kunnen door kunstmatig aangelegde beddingen geleid worden en wee de uit de koers geraakte stroom die de oevers overstroomt en zijn eigen loop gaat.'

Dit schreef Hermann Zeberlieff in zijn dagboek twee dagen na het vonnis van zijn zuster. Dit belichaamde zijn filosofie en was een van zijn interessantste geloofsartikelen en zeer zeker een van de meest samenhangende passages in het dagboek dat in publiek voorgelezen werd op een later tijdstip, toen Hermann Zeberlieff onvermijdelijk afwezig was.

Zijn ergste vijanden zullen niet ontkennen dat deze perverse man een zekere literaire gave bezat. Ook zullen zij niet willen tornen aan de beschrijving die Simmizberg, de antropoloog van 'Immorele waanideeën,' van hem gaf. Hij maakte zijn beschouwing af en borg het boek op in een geheim laatje. Met een spotlach keek hij naar het stapeltje brieven die hij beantwoord had. Ieder die hem kende, had hartelijk, vergoelijkend of spottend gereageerd op de gevangenneming van zijn zuster.

Die mensen wisten geen van allen hoeveel die streek van haar hem gekost had. Het had hem nog meer kunnen kosten als ze niet weggegaan was, maar dit feit zou hij nooit als mogelijkheid geaccepteerd hebben.

Hij ging naar zijn kamer om zich te kleden. Hij was gedwarsboomd door de handelwijze van zijn zuster, maar hij was tot op zekere hoogte opgelucht omdat hij niet langer de mogelijkheid had haar uit de weg te ruimen. Ze zou natuurlijk in de gevangenis haar testament maken... daar twijfelde hij geen seconde aan. Haar notaris Cassman was voor dat doel naar Holloway ontboden. Zijn geestesgesteldheid zou de door-snee-psycholoog met stomheid hebben geslagen, want op dit moment voelde hij geen wrok. Het was natuurlijk wel een feit dat hij haar geld broodnodig had en eveneens was het een feit dat hij de kans het ooit te krijgen nog lang niet opgegeven had. Maar de methode moest subtieler zijn; met dat doel

voor ogen had hij Martin Hubbard op de avond van Vera's uitzonderlijk gedrag te dineren gevraagd.

'Bolscombe is een idioot...,' hij had de eigenaardigheid in zichzelf te praten, en hij kleedde zich zonder de hulp van een kamerdienaar, 'om de krant aan dat zwijn te verkopen!'

Dat 'zwijn' was King Kerry en de zonderlinge kerel had de volle zwaarte van zijn onverzoenlijke haat op de miljonair laten neerkomen. Hij vroeg zich af wat King Kerry met zijn nieuwe speelgoed zou gaan doen. Het was een wapen dat gemakkelijk tegen Hermann gericht kon worden. Het zou niet de eerste keer zijn dat de 'koning van Londen' kranten kocht om hem te dwarsbomen. Hij was net klaar met aankleden toen er bescheiden op de deur geklopt werd.

'Een man om u te spreken, sir,' vertelde de huisknecht die op verzoek van Hermann binnen gekomen was.

'Wat voor soort man?'

De huisknecht wist niet goed hoe hij de bezoeker het best kon beschrijven.

'Arm... een vreemdeling!' aarzelde hij.

Arm en een vreemdeling! Hermann kon dat bezoek niet thuisbrengen.

'Laat hem binnenkomen!'

'Hier, sir?'

'Hier,' snauwde zijn heer. 'Waar denk je dat ik hem anders zou ontvangen?'

De bediende die aan dergelijke onredelijke woede uitbarstingen gewend was, trok er zich niets van aan. Hij ging weg en kwam even later terug met een klein mannetje, tamelijk bleek, met een slordige ongelijk geknipte baard en kleren die de beschrijving 'arm' wettigden en juist vreemd genoeg om de drager te betitelen als 'vreemdeling'. 'O, ben jij het?' begon Hermann koel. 'Ga zitten... Martin, je hoeft niet te wachten.'

'En?' vroeg hij toen ze alleen waren. 'Wat wil je?' Hij sprak Frans en het mannetje stak met een smekend, welsprekend gebaar zijn handen de hoogte in. 'Maar, mon vieux, wat zou ik anders willen dan geld? Geld is een afschuwelijk ding, maar onmisbaar.' Hermann opende heel langzaam zijn gouden sigarettenkoker en koos er zorgvuldig een sigaret uit voor hij antwoord gaf. 'En waarom kom je uitgerekend naar mij toe?' Het mannetje haalde zijn schouders op en keek naar de zoldering als hoopte hij daar inspiratie te vinden. Hij had een ongunstig gezicht met een korte dikke neus en kleine fonkelende wijd uit elkaar staande oogjes. Zijn huid was ongezond en gevlekt, zijn handen waren groot en rood.

'U bent een keer edelmoedig geweest, mon aviateur,' begon hij. 'Ah, die edelmoedigheid!... maar dat was voor' - hij keek rond - 'moord!' fluisterde hij dramatisch.

'Wil je suggereren dat ik je gehuurd heb om de jonge vrouw te vermoorden die in Smith Street gevonden is?' vroeg de ander koud. 'Er was je niet gezegd dat je haar moest doden.'

De man haalde opnieuw zijn schouders op.

'Ze was dronken... we dachten dat ze zich zou verzetten,' vertelde hij. 'Hoe konden we dat weten? Joseph gaf haar een extra drukje, en voilà, ze was dood.'

Hermann bekeek de kerel zoals een bioloog een eigenaardig onbekend insect bekijkt.

'En als ik je nou eens zeg dat je niks van me krijgt?' daagde hij uit. De grote rode handen waren als in pijn uitgestrekt. 'Dat zou heel ongelukkig zijn,' antwoordde de man, 'voor u, voor ons, voor allemaal.' Hij scheen verschrikkelijk in zijn schik met dat 'voor u, voor ons, voor allemaal', en herhaalde het nog eens. Hij stond nu op armlengte van de ander vandaan.

'Ben je heel sterk, vrind?' informeerde Hermann.

'Dat beweert men tenminste,' antwoordde de kerel zelfgenoegzaam.

'Pas op dan!' riep Hermann, zijn smalle bleke hand schoot uit en pakte zijn bezoeker bij de keel. Die verweerde zich, maar hij was in de macht van de man die Le Cinq als leermeester gehad had en Le Cinq was de grootste worger van zijn tijd. De vingers omklemden de keel van de ander vaster, behendige vingers als ijzers, die de halsslagader dichtdrukten en met een enkele handeling tevens de luchtpijp dichtsnoerden. Daar ging hij machteloos tegen de grond en pas toen de dood hem in het gezicht staarde, lieten de vingers hun greep los.

'Sta op!' beval Hermann en lachte geluidloos.

De man strompelde overeind met doodsangst in zijn ogen, zijn gezicht was blauw en gezwollen.

'Mon Dieu!' hijgde hij.

'Nog een minuut, kerel,' zei Hermann liefjes, 'en je was in de hel aangeland. Ik heb dit alleen gedaan om je te laten zien dat ik jouw beroep beter ken dan jijzelf. Jaren geleden,' vervolgde hij peinzend, 'ontsnapte een van je landslieden van het Duivelseiland, hij heette Le Cinq en hij kwam naar New York. Ik heb hem vijfduizend dollar betaald om zijn greep te leren. Je was in goede handen, ma foi.'

De man sidderde van zijn hoofd tot zijn voeten, zijn gezicht vertrok krampachtig, zijn ene hand streelde voorzichtig zijn pijnlijke hals.

'Hier heb je honderd pond; als je wil, kun je naar de politie gaan. Maar je moet niet meer naar me toekomen om geld te vragen tenzij je iets hebt om me aan te bieden. Als ik je nodig heb, zal ik je wel een boodschap sturen. Bonsoir.'

'Bonsoir, mon professeur!' zei de man met weer iets van zijn oude spot.

Hermann was gevleid.

Hij was het die Martin Hubbard liet wachten, maar Martin kon het zich veroorloven te wachten, hoewel hij bevolen had dat het diner op elk gewenst moment klaar moest zijn. Hermann trof zijn gastheer geduldig wachtend in de palmentuin van Schweizerhof.

'Het spijt me dat ik je heb laten wachten,' begon hij, 'maar ik had een onverwachte afspraak... een zeer dringende afspraak!' liet hij er met een glimlachje op volgen.

'Jullie miljonairs toch!' zei Martin bewonderend.

Knap is een woord dat op vele mensen van toepassing is, maar Martin Hubbard had het gezicht en de gestalte van een jonge Griekse god. Zijn mond mocht dan wat week zijn, die ging toch schuil achter een gouden snorretje. Terwijl hij met zijn gast door de palmentuin liep, keek menig oog zijn richting uit, bewonderende, goedkeurende, hier en daar haatdragende en achterdochtige blikken.

Hermann Zeberlieff had weinig belangstelling voor het uiterlijk van zijn vriend. Hij was zelf een opvallende verschijning, met zijn jeugdig gezicht en grote lichaamskracht die voldoende sprak uit de breedte van zijn schouders en zijn kaarsrechte houding. Lichamelijk schoon stond buiten zijn filosofie. Er waren nu eenmaal conventies waaraan gehoorzaamd moest worden, fatsoensnormen die verdragen moesten worden, tenzij men als zonderling wilde doorgaan en hij deed daaraan mee, zonder de schaal van het fatsoen noch aan de ene noch aan de andere kant te laten doorslaan.

Zijn ijdelheid ging uit naar macht; hij vond het heerlijk als men op zijn rijkdom, op zijn invloed doelde, op zijn positie in de wereld waartoe hij behoorde.

'We zijn er,' zei Martin en wees op een tafeltje.

Hermann keek de zaal door en een lelijke grijns trok over zijn gezicht. Drie tafeltjes van hem af zat King Kerry met een dame. Vanwaar hij zat, kon Hermann haar gezicht niet zien, maar een vlugge blik was voldoende om hem duidelijk te maken dat het, gelet op haar japonnetje dat noch modern, noch duur was, en haar hals en kapsel die geen juwelen vertoonden, een van die onbetekenende schepseltjes was die King Kerry altijd op zijn pad tegenkwam.

'King Kerry en zijn secretaresse,' vertelde Hubbard, hij volg de de blik van zijn gast en wilde graag weten wat de betekenis was van die blik vol haat.

Hermann bekeek het meisje met hernieuwde belangstelling. Zijn lippen krulden in een sarcastische grijns toen het hem te binnen schoot dat als het toeval geen rol gespeeld had, dit meisje nu gelegen had waar de dronken dochter van haar hospita gevonden was.

Gedurende het diner spraken beide mannen over koetjes en kalfjes. Het eigenlijke doel van de samenkomst kwam later te berde toen de twee in de palmentuin aan de koffie zaten en een sigaret rookten.

'Hubbard,' begon de gast, 'ik wil dat je met mijn zuster trouwt.'

'Dat is tamelijk onverwacht,' antwoordde de ander en hij streek eens langs zijn kin.

'Ik wil dat je met haar trouwt,' herhaalde Hermann die geen notitie nam van de woorden van zijn gastheer, 'omdat ik geen andere manier zie om aan haar geld te komen.'

Hubbard keek hem vanonder zijn wenkbrauwen aan en antwoordde met niet al te veel gretigheid:

'Wat bedoel je precies?'

'Dat zal ik je vertellen,' vervolgde Hermann. 'Maar voor we verdergaan, verzoek ik je geen nonsens uit te kramen over familie eer of plichten van de gentleman of andere pedante kolder.'

Hij zei dit heel bedaard, maar hij was doodernstig en Hubbard hield nog net een banale opmerking in die hem voor de mond kwam. 'Ga door,' verzocht hij.

'Ik bied je een deel aan van mijn zusters fortuin... Ik bied je allerlei kansen aan om haar te ontmoeten en ik vertrouw op jouw buitengewoon aantrekkelijke verschijning om de rest te doen.'

Hubbard streelde nadenkend langs zijn snorretje. 'Natuurlijk alleen als de jongedame wil,' zei hij. 'Ze wil niet,' antwoordde Hermann openhartig. 'Ze vindt je een stomme ezel.' Mr. Hubbard kreeg een kleur. 'Maar ze is nog jong en je hebt nog nooit echt de kans gekregen indruk op haar te maken.'

'Waarom...' begon Hubbard een beetje stijf.

'Luister,' beval de ander scherp, 'en val me in vredesnaam niet in de rede! Mijn vader heeft in zijn testament vijf miljoen dollar vastgezet op de man met wie ze trouwt. Dat weet niemand behalve zij en ik en de notaris. Die som is ongeveer de helft van het geld dat mijn vader haar heeft nagelaten. Ik wil dat jij met haar trouwt en dat je mij een verklaring geeft dat je me op de dag van je huwelijk 750.000 pond uitbetaalt.'

Hermann zei dit alles in de grootst mogelijke rust, niets in zijn toon wees erop dat dit voorstel zeer uitzonderlijk was, maar het bracht zijn vis-à-vis wel enigszins uit diens evenwicht. Maar hij raakte toch niet zo zijn positieven kwijt om niet te begrijpen dat deze voorgestelde overeenkomst nauwelijks behoorlijk was.

'Dat is nogal wat!' mompelde hij.

'Dat jij een kwart miljoen krijgt?' Hermann trok zijn wenkbrauwen op.

'Ik ben zelf niet bepaald een bedelaar, Zeberlieff,' antwoordde 'de Schone' met een kleur van verontwaardiging.

'Je bent niet wat je noemt een bedelaar,' gaf Hermann toe. 'Je bent een klaploper... nee, val me niet in de rede,' toen Hubbard half uit zijn stoel opstond. 'Ik spreek openhartig, maar de omstandigheden dwingen me daartoe. Laten we er alsjeblieft niet omheen draaien. Je kunt nog geen penny je eigendom noemen; je bent lid van de vennootschap omdat ik je dat gemaakt heb en ik heb je dat gemaakt omdat ik van mening was dat je me nog wel eens van nut zou kunnen zijn. Van Mayfair tot Pimlico sta je als fortuinjager bekend, een fortuinzoeker die niet geslaagd is en als je ook nu weer niet slaagt zul je hoogstwaarschijnlijk met je hospita trouwen als een makkelijk middel om je achterstallige huur te voldoen.' Terwijl de ander met zijn onbeschaamde praatjes verder ging, werd Hubbard beurtelings rood en bleek. Want hoe beroerd het ook was, in stilte moest hij toegeven dat de ander gelijk had... zelfs met de insinuatie dat de wel zeer burgerlijke eigenaresse van zijn flat ongewone attentie voor hem aan de dag legde. Maar al was hij dan ook woedend zoals alleen een ijdel en knap man woedend kan zijn bij zo'n vernederende ervaring, hij was realist genoeg om te beseffen dat een kwart miljoen een fortuin was waarvan hij nooit had durven dromen.

'Je bent een verdomde schoft!' gromde hij en Zeberlieff lachte.

'Hoe denk je erover? Ga je akkoord?'

'En als ze nou eens niks met me te maken wil hebben?' vroeg Martin.

'Je moet me vertrouwen,' sprak Zeberlieff.

Plotseling zweeg hij. King Kerry kwam zijn richting uit, hij liep voor het meisje uit dat met hem gegeten had. Zelfs nu nog kon Zeberlieff haar gezicht niet zien, want dat ging schuil achter de schouder van haar begeleider.

'Stel je eens voor...' begon Martin en hij kwam met allerlei moeilijkheden aandragen, maar Hermann luisterde niet. Hij wilde het gezicht zien van het meisje dat Kerry van de straat opgepikt had, zo ging het praatje, 'om hem te helpen met het beheren van zijn miljoenen.'

Ze waren bijna op gelijke hoogte met de beide mannen toen Kerry zijn pas inhield en toen kon Hermann Zeberlieff voor het eerst een blik slaan op het gezicht van Elsie Marion. Hij sprong uit zijn stoel op of er op hem geschoten was. Zijn gezicht werd spierwit en toen hij met trillende vinger naar het meisje wees, stond het zweet op zijn voorhoofd. 'Jij... jij!' stotterde hij hees en viel bewusteloos op de grond.