4

 

Een verbijsterd mens zat in een cel in Vine Street, zijn pijnlijk hoofd hield hij tussen zijn grote groezelige handen. Op stompzinnige wijze probeerde hij de gebeurtenissen van de voorafgaande avond en die van deze ochtend aan elkaar te lijmen. Hij herinnerde zich nog dat hij op Thames Embankment een man ontmoet had. Een heer die op onbewogen toon gesproken had, wiens woorden als een scherp mes gesneden hadden, maar die toch uiterlijk zo goedmoedig geleken had. En ook wist hij nog dat die man hem een klap in zijn gezicht gegeven had en daarna was er een ander gekomen, een jongeman met een glad gezicht die hem naar een huis had meegenomen waar hij hem te drinken had gegeven. De onbekende had hem naar een bepaalde plek gebracht, hij had hem bevolen goed uit zijn ogen te kijken en ze hadden die grijsharige heer in een taxi door een aantal straten gevolgd. Horace Baggin had nog nooit in een auto gezeten en deze rit herinnerde hij zich nog heel goed. Door een dunne nevel van alcohol herinnerde hij zich alles wat voorgevallen was. Ze waren naar Zuid-Londen gegaan en daarna waren ze weer teruggekomen en de man had hem bij een station van de ondergrondse met een pistool in de hand achtergelaten. Even daarna was de heer met het grijze haar op het toneel verschenen en Baggin, die zich tot een kunstmatige woede had opgezweept, was zonder nadenken, zonder redeneren naar voren gelopen en had in het wilde weg geschoten en toen was de politie gekomen.

Dat was alles.

Ineens schoot hem iets te binnen en met een vloek schrok hij op. Ze zochten hem voor die andere kwestie in Wiltshire. Zouden ze hem herkend hebben?

Hij drukte op een elektrisch belletje dat in de muur van de cel was aangebracht, de cipier kwam aanlopen en keek door het luikje.

'Waar word ik van beschuldigd?' vroeg Baggin ongerust. 'Dat weet je zelf het best,' was het antwoord. 'Dat is je voorgelezen.'

'Maar ik ben het vergeten,' klaagde de man dof. 'En het doet jou toch geen kwaad als je het me vertelt, is het niet?'

De cipier aarzelde. Toen zei hij:

'Je wordt beschuldigd van poging tot moord en van doodslag.'

'Doodslag op wie?' vroeg Baggin gejaagd.

'O, een ouwe zaak, dat weet je heel goed, Baggin.'

'Baggin!'

Dus kenden ze zijn naam.

Nou ja, er was voor hem nog een tikkeltje hoop, een enkele kans. De rijke vreemdeling die hem overgehaald had om op die meneer met grijs haar te schieten, die kon hem helpen. Dat was een rijke vent, die woonde in een deftig huis.

Hoe heette die?

Baggin liep wel een kwartier lang in zijn cel op en neer. Hij folterde zijn pijnlijk hoofd voor de naam die hem ontschoten was.

Maar hoe eigenaardig het ook mag schijnen, hij had de naam gezien, hoewel de ander dat misschien niet vermoedde. In de hal van het huis waar de onbekende heer hem mee naartoe genomen had, stond een tafeltje met daarop zilveren en glazen sierdingen, teer en breekbaar en bij het binnenkomen had Baggin op een schaal een paar brieven zien liggen geadresseerd aan de bewuste man. Hij was natuurlijk nieuwsgierig geweest, bovendien had hij zich al veel eerder geoefend in het ontcijferen van elk handschrift en hij had zien staan - eh - Zeberlieff!

Dat was de naam. Zeberlieff! en ook Park Lane. Het huis stond in Park Lane. Nu wist hij het weer. Hij was dolgelukkig met het resultaat van zijn piekeren, maar ook een beetje moe. Weer belde hij de cipier en de vermoeide gevangenbewaarder gehoorzaamde, maar niet al te enthousiast.

'Wat moet je nou weer?' mopperde hij boos.

'Kan ik een velletje papier krijgen en een enveloppe en een potlood?'

'Ja,' zei de cipier. 'Aan wie wil je schrijven - aan een advocaat?'

'Precies,' beaamde Baggin. 'Ik heb een eigen advocaat,' liet hij er trots op volgen. 'Een reuze vent en als jullie je niet netjes tegenover me gedraagt, zal hij het jullie heus wel inpeperen.'

'Niet zo brutaal alsjeblieft, mannetje!' snauwde de cipier. Hij ging weg en kwam even later met het gevraagde terug. Hij overhandigde het door het luikje en Horace zette zich aan de ongewone taak van een brief op te stellen, een brief voor zijn opdrachtgever die niet belastend was, maar die de ander toch wel op zijn verantwoordelijkheidsgevoel moest wijzen en op het gevaar dat hij zou lopen als hij niet de hulp verschafte waarop gerekend werd.

-

'Geachte Heer,' zo begon de brief (het dient tot niets om alle vrijheden weer te geven die de schrijver zich tegenover zijn moedertaal veroorloofde), 'enige tijd geleden heb ik een karweitje voor u opgeknapt. Ik verkeer nu in grote moeilijkheden omdat ik op die meneer geschoten heb en ik zou u zeer erkentelijk zijn als u me zo goed als u kunt, wilt helpen.'

-

Hij had zijn brief wel zeer listig opgesteld. Door de een of andere inspiratie had Horace Baggin zich herinnerd dat Zeberlieff een oude werkgever geweest was in de schimmige periode toen Horace Baggin hard werken verkoos boven het onwettige beroep dat nu zo fataal voor hem geëindigd was. 'Zeberlieff,' zei de cipier toen hij het adres las en hij woog de enveloppe, 'maar dat is toch die Amerikaanse miljonair, is het niet?'

'Gelijk heb je,' gaf Horace Baggin gemoedelijk toe. 'Dat is een goeie vrind van me. Vroeger was ik' — hij aarzelde -'zijn jachtopziener,' vervolgde hij. 'Hij had een landgoed bij mij in de buurt,' besloot hij grimmig. 'Een goed schutter.'

'Als je erop staat, zal ik de brief wel naar hem toesturen,' beloofde de cipier, 'maar hij zal hem rustig naast zich neerleggen. Je weet, als een man in narigheid komt, kan hij niet verwachten dat zijn ouwe baas moeite doet hem eruit te halen. Tegenwoordig tenminste niet meer.'

Maar op verzoek van Baggin stuurde hij de brief toch maar weg. Na deze poging tot nadenken en diplomatie voelde Horace Baggin zich in vrede met heel de wereld. In de namiddag werd hem een verhoor afgenomen, hij moest nog een dag in voorarrest blijven en werd daarom naar zijn cel teruggestuurd; dat betekende nog een dag op het politiebureau.

Nou ja, hij was bereid dat onder ogen te zien. Het was niet de eerste keer dat hij in moeilijkheden verkeerde, maar het was wel de eerste keer dat hij ondanks de zwaarte van zijn vergrijp, toch in vreugdevolle verwachting leefde voor wat de afloop betrof.

Hij had gehoord dat zijn brief inderdaad bezorgd was en hij wachtte hoopvol op wat zijn partner in de misdaad zou gaan doen. Hij vond het maar wat fijn een dergelijke maat te hebben.

En het vooruitzicht op krachtdadige hulp had de ernst van de feiten die hem te laste gelegd waren, gewoon verdoezeld. Maar de volgende ochtend was Baggin nuchterder en meer verbitterd. Die goeie vrind van hem had hem dus de rug toegekeerd, had geen enkele poging gedaan om op zijn noodkreet te antwoorden, hoewel de gevangene toch duidelijk in zijn brief had laten uitkomen dat voor zijn medeplichtige geen onmiddellijk gevaar dreigde.

Maar dan was er altijd nog een andere weg, een andere weg waarin hij zijn gedrag kon goedpraten en waarin hijzelf het middelpunt zou zijn van een sensationele geschiedenis. Hij wachtte tot de cipier voorbijkwam en toen: 'Ik wil de inspecteur spreken die met de behandeling van mijn ' geval belast is,' zei hij. 'Ik wil een verklaring afleggen.'

'Mooi zo,' antwoordde de cipier. 'Maar dan zou ik liever eerst ontbijten. Je weet dat jouw zaak het eerst voorkomt.' Baggin knikte.

'Er is koffie met toost voor je gebracht.'

'Door wie?' vroeg Baggin nieuwsgierig.

'Door een van je vrinden,' vertelde de cipier, maar hij ging niet verder op de zaak in.

En dus was Zeberlieff toch in actie gekomen?

Baggin had geen vrienden, behalve dan die ene aan wie hij geschreven had en op wie hij zijn hoop had gevestigd.

Zijn stemming steeg. Maar het leek hem beter zich niet te enthousiast te tonen. Er kon nog wel eens een tijd komen waarop het nuttig zou blijken het bestaan van die man toe te geven.

'Hier is je ontbijt,' zei een rechercheur toen de deur weer openging. Hij werd vergezeld door een cipier die een blad droeg met daarop een kan gloeiende koffie en een schaal toost.

'Ga nou maar eens rustig zitten denken en laat me weten wat je gaat zeggen als je voor de rechter komt. Het kan een heel verschil voor je uitmaken. Waarom moet jij opkomen voor de misdaad van een ander?' vroeg de rechercheur. Baggin liet zich echter niet uit zijn tent lokken, maar de deur had zich nog niet achter de rechercheur gesloten of hij liep naar waar het schrijfblok lag en pakte dat op. Hij wou de onbekende nog een kans geven, intussen had hij honger. Hij nam een slok koffie, vroeg zich gelijktijdig nieuwsgierig af hoe zijn pas gevonden vriend hem uit de narigheid zou kunnen halen.

Vijf minuten later liepen de rechercheur en de cipier in de gang naar zijn cel toe.

'Ik wil eens met hem praten,' zei de rechercheur en de cipier die zich niet de moeite gaf eerst door het luikje te kijken, stak de sleutel in het slot en duwde de deur open.

De rechercheur slaakte een uitroep en stormde de cel in.

Baggin lag in elkaar gekronkeld op de grond te midden van scherven en gemorste koffie.

De rechercheur draaide hem op zijn rug.

'Allemachtig!' riep hij. 'De vent is dood! Hij is vergiftigd!

Het ruikt hier in de cel naar cyaankali.'

'Vergiftigd?' vroeg de verbouwereerde cipier. 'Wie kan dat gedaan hebben? Hoe is hij daaraan gekomen?'

'Het zat in de koffie,' antwoordde de rechercheur langzaam, 'en de man die het ontbijt stuurde, was dezelfde die Baggin gebruikte om zijn smerig werk voor hem te verrichten.'