51
Augustus 2009
Paul was in de goede richting weggerend. (Betekende dat dat Daniel de verkeerde kant op was gegaan?) Het stoppelveld dat hij was overgestoken leidde rechtstreeks naar een bredere weg, die hij meteen herkende als de weg die ze hadden moeten nemen om te ontsnappen. Hij herinnerde zich de huizen – twee-onder-een-kap, vreemd genoeg, hoewel er verder geen buren waren – die een eindje bij de weg vandaan stonden. In de voortuin van het rechterhuis lag een kinderfiets op zijn kant. Paul sprong over het hekje heen en stal de fiets; hij had het gevoel dat zijn laatste beetje onschuld hem ontglipte. Nu hij er vrij zeker van was dat hij de goede kant op ging, fietste hij het donker in. Het zadel van de fiets was te laag en de wieltjes waren piepklein; na een paar kilometer begonnen zijn knieën pijn te doen, maar hij was blij met het kleine ongemak. Dat leidde hem af van wat ze zojuist hadden gedaan. Telkens wanneer hij een auto hoorde aankomen stapte hij af en verstopte zich; één keer dook hij weg in een stinkende greppel en trok hij de fiets boven op zich. Terwijl de auto voorbij scheurde, vroeg hij zich opeens af of de postcode in de fiets was gegraveerd. Zijn vader had dat bij een nieuwe fiets altijd meteen gedaan, nog voordat ze de winkel verlieten, zodat hij traceerbaar zou zijn als hij werd gestolen, en hij vroeg zich af of dit fietsje hem op de een of andere manier in verband kon brengen met wat er bij de school was gebeurd.
De A13 kwam als een verrassing, toen een onopvallend weggetje opeens onder een viaduct door dook. Boven hem was de door straatlantaarns verlichte verkeersader vrijwel verlaten. Al snel bereikte hij het nabijgelegen maar hem onbekende centrum van Benfleet en besloot hij dat het tijd was om af te stappen. Hij sprong te veel in het oog als hij met zijn mannenlijf op dat kinderfietsje bleef zitten, al voelde hij zich bepaald geen man. Hij duwde het een steegje naast een vervallen huisje in; aan de High School Musical-gordijntjes te zien woonde er een gezin, maar afgaand op de berg witgoed in de voortuin geen gezin dat met gevonden voorwerpen naar de politie zou gaan.
Terwijl hij door het dorpje liep, zette hij zijn capuchon weer op en deed hij zijn best om niet verdacht over te komen. De weg naar het station was duidelijk aangegeven, en toen hij er aankwam bleken er meer dan genoeg bankjes te staan. Hij ging op het koude, metalen oppervlak liggen en hoopte maar dat hij eruitzag als een dronkenlap die de laatste trein had gemist. Tot zijn eigen verbijstering dommelde hij weg. Hij legde een dubbele knoop in de koordjes van zijn capuchon, om te voorkomen dat die af zou glijden terwijl hij sliep. De stof dempte de straatgeluiden een beetje, waardoor hij zich kwetsbaarder voelde en nog een uur nerveus wakker lag. Elke keer dat hij opschrok uit de lichte slaap die zijn nacht brak, keek hij om zich heen of hij Daniel zag, voor het geval die dezelfde kant op was gevlucht. Maar terwijl hij zijn hoofd optilde om het hele perron af te speuren, wist hij dat Daniel niet op vrije voeten was en dat misschien ook nooit meer zou zijn. Daniel had gezegd dat hij niets over Paul zou zeggen, en dat geloofde hij best, maar dat betekende niet dat ze hem nooit zouden vinden. Zolang er alleen nog maar sprake was geweest van koperdiefstal, was Paul ervan overtuigd dat hij buiten de zichtlijnen van de camera was gebleven. Nu een gewelddadig sterfgeval de boel op scherp had gezet, wist hij het opeens niet meer zo zeker en meende hij zich zelfs het zachte zoemen en klikken van de camera te herinneren toen die de beweging van zijn schaduw oppikte. Zelfs als alleen Daniel was gefilmd, zouden ze beseffen dat de diefstal nooit door één persoon kon zijn gepleegd, en ze zouden er snel genoeg achter komen wie die tweede man moest zijn. Ze woonden immers in hetzelfde huis. Iedere willekeurige inwoner van Grays Reach zou de politie kunnen vertellen dat als je de een zag, de ander nooit ver weg kon zijn. Shit. Hij wreef met zijn knokkels de slaap uit zijn ogen.
De eerste trein naar Londen vertrok om zes uur. Nog half slapend stapte hij in, en hij dook zo ver mogelijk weg in de hoek van de coupé voor de twee stations naar Tilbury. Tot zijn grote opluchting stond er geen bewaking bij de poortjes op het station. Een confrontatie met het gezag, in welke vorm dan ook, was ondenkbaar in deze toestand; als hij was betrapt op zwartrijden zou hij de spoorwegpolitie waarschijnlijk het hele verhaal hebben verteld.
Aan de manier waarop de hond hem begroette, kwispelend en met een verwijtende blik, kon hij merken dat er sinds de vorige dag niemand meer thuis was geweest. Toch riep hij Daniels naam.
Dit was pas de tweede of derde keer dat hij alleen in het huis van de Scatlocks was. Hoewel hij er al maanden woonde, bekroop hem hetzelfde ongemakkelijke gevoel als wanneer ze ergens inbraken. Diesel, die duidelijk verging van de honger, begroette hem op zijn gebruikelijke hartelijke wijze, met een kopstoot in zijn kruis. Paul pakte een zakje natvoer uit de kast. De gelatineachtige plak vlees gleed uit de verpakking; de lucht maakte hem misselijk. Terwijl Diesel smakte en slikte zette Paul de wasmachine aan, nadat hij er alles in had gegooid wat hij aanhad, behalve zijn onderbroek, maar inclusief zijn sportschoenen. Uit gewoonte doorzocht hij de zakken, en hij vond het instructieboekje van het beveiligingssysteem waarin hij had staan lezen toen Daniel hem betrapte. Het blinde oog van het apparaat leek hem vanaf het omslag beschuldigend aan te staren. Dit bewees dat Paul op de plaats van het misdrijf was geweest; hij had net zo goed een dansje kunnen maken voor de camera. Hij zette het gasfornuis aan en wilde het ding in brand steken. Toen de vlammen de randen zwart begonnen te blakeren, zag hij dat er iets achterop was geschreven. Hij las de opmerking snel, zonder dat de betekenis ervan tot hem doordrong, maar toen, op het moment dat de eerste oranje vlam zich uitstrekte naar het plafond, begon hij opeens met het brandende boekje te wapperen; in plaats van het vuur te doven wakkerde hij het echter alleen maar aan. Hij hield het onder de kraan. Er klonk gesis toen het water de vlammen doofde. Paul spreidde wat er nog van de handleiding over was voor zich uit. Het zag eruit als een oud stuk perkament. Er vielen stukjes vanaf, die zijn handen met roet bevlekten. Het enige wat er nog over was van de aantekening die Paul had gelezen, was ‘T.a.v. Nick’ boven aan de bladzijde en daaronder: ‘Nieuw beveiligingssysteem wordt 1 sep. ingeschakeld.’
Paul hoefde niet op zijn mobieltje te kijken om te weten dat het nog geen 1 september was. Die datum stond in zijn geheugen gegrift als de datum waarop hij zou ontsnappen, hoewel hij nu een heel andere betekenis zou krijgen. Tot zijn verrassing ontdekte hij dat er zelfs na alles wat er de afgelopen twaalf uur was gebeurd nog ruimte was voor extra misselijkheid en schuldgevoel. Daniel mocht dan degene zijn die de conciërge had gedood, Paul had hem aangemoedigd op het dak te blijven, zonder hem op de camera te wijzen.
Maar de camera had nog niet eens aangestaan. Pauls lafhartige plannetje om Daniel in de val te laten lopen was op niets uitgedraaid. Nee, het was nog erger. Als het op niets was uitgedraaid, zou hij gewoon weer terug bij af zijn geweest, zou hij niets gewonnen en niets verloren hebben, zou hij niet beter of slechter af zijn geweest dan voorheen. Nu was er iemand dood. Dat veranderde alles. Hij probeerde Carl te bellen, maar die nam niet op. Carl zou wel hebben geweten wat ze moesten doen. Zijn moeder zou niet hebben geweten wat ze moesten doen, maar desondanks zou Paul willen dat ze er was. Hij overwoog haar te bellen, maar wat moest hij dan zeggen?
Hij sprintte de trap op alsof hij aan zichzelf wilde ontsnappen en liep de slaapkamer in. Zijn zwarte spijkerbroek en een rood shirt hingen over de rugleuning van de stoel. Toen hij ze daar had opgehangen, de vorige middag, had hij nog een toekomst, was er nog niemand vermoord en was zijn leven, achteraf gezien, nog heerlijk zorgeloos en ongecompliceerd geweest. Hij pakte zijn tas van de kast en stond al onder aan de trap toen tot hem doordrong hoe hopeloos het allemaal was. Er was geen sprake meer van dat hij in Brighton zou gaan studeren. Hij was betrokken bij een misdaad, nauw betrokken, onmiskenbaar. Zijn vingerafdrukken stonden op de auto, hij woonde bij Daniel; hier zou hij onmogelijk zonder een smet op zijn naam aan kunnen ontsnappen. Daniel wist waar hij naartoe ging. Als hij er op de een of andere manier mee wegkwam, zou Daniel achter hem aan komen. De perfecte zeepbel van zijn nieuwe leven was geknapt als een… als een… als een oogbol, dacht hij ellendig.
Diesel had zijn ontbijt op en stond nu aan de voordeur te krabben, zoals hij altijd deed als hij nodig uit moest. Hij begon zielig te jammeren, een geluid dat eerder van een kat dan van een hond afkomstig leek te zijn. Paul wist dat de hond hem pas met rust zou laten als hij zijn lichaamsbeweging had gehad. Het kan toch geen kwaad om even met hem langs de rivier te gaan rennen, dacht hij. Misschien zou de frisse lucht hem ook wat duidelijkheid brengen. Soms, als je aan de rand van de riviermond stond, leek alles opeens beter, omdat je eigen problemen in het niet leken te vallen bij de enorme brug, de hijskranen en de schepen.
Al op het moment dat die gedachte bij Paul opkwam, besefte hij dat geen gebouw in de wereld groot genoeg was om zijn huidige problemen kleiner te doen lijken. Hij bedacht dat hij nog liever de dood van zijn vader zou herbeleven dan zich te moeten voelen zoals hij zich nu voelde. Toen hij langs de spiegel liep, kon hij zichzelf niet eens aankijken. Hij pakte de riem van het haakje aan de muur en maakte hem vast aan de halsband van de hond. Hij opende de deur en liep pardoes tegen de man op die hij al heel snel zou leren kennen als hoofdagent Woburn van de afdeling Recherche van de politie van Essex.