26
De volgende dag, Halloween, leek eerder aan te breken dan gebruikelijk. Paul schrok om vijf uur wakker, juist op het moment dat de nachtmuziek van duiven en eenzame auto’s week voor het doffe gerommel van vrachtwagens op de hoofdstraat. Vijf uur was het psychologische omslagpunt: als de wekker één minuut voor vijf had aangegeven, zou hij hebben geprobeerd nog wat te slapen, maar om vijf uur was het tijd om aan een nieuwe dag te beginnen. Hij troostte zichzelf met de gedachte dat hij de volgende nacht te uitgeput zou zijn om weer wakker te liggen en gebruikte de tijd om zijn rondslingerende boeken terug in de kast te zetten, waarbij hij meteen de kans benutte om ze op auteur te rangschikken. Lang voor zeven uur stonden ze allemaal op hun plek. De brief kende hij inmiddels uit zijn hoofd, uiteraard. De inhoud ervan en het gesprek met Woburn spookten keer op keer door zijn hoofd, tot de woorden zich samenpakten tot een schreeuw in zijn keel. Hij kon niet in deze kamer blijven.
Hij nam een veel eerdere bus dan anders; hij zat vol forensen in plaats van studenten en het was er stil als het graf. Een paar passagiers hadden ID-kaarten van de universiteit aan een lint om hun nek. Hij vroeg zich af wat die mensen deden in de twee of drie uur voordat de studenten de campus op kwamen. Hij dwong zichzelf niet te denken aan het parallelle leven waarin hij een van hen was, Emily hem op de universiteit kwam opzoeken en Daniel zich in Grays Reach zat af te vragen waar hij was gebleven.
Louisa was er al, als enige. Zij, die de kortste reistijd had, was er altijd als eerste. Ze kwam net uit de barak met de wc’s, gekleed in haar gebruikelijke spijkerbroek en jas, maar met een witte handdoek om haar hoofd. Dat loste alvast één mysterie op: waar ze zich douchte. Het kon niet prettig zijn om in die douche je haar te moeten wassen; er was wel warm water, maar het kwam er in een compacte straal uit, als bij een tuinslang, en de barak was niet verwarmd.
‘Wat ben jij vroeg,’ zei ze, met een blik die hem uitdaagde iets te zeggen over haar vreemde tulband.
‘Ik kon niet slapen,’ zei hij.
‘Dat ken ik.’ Ze schonk hem een trage, droevige glimlach.
Ingram wees Paul voor het eerste uur van de dag aan Louisa toe. In het kantoor printte hij e-mails uit en zette hij verzoekjes op websites voor tuin-nerds die zaadjes en bollen uitwisselden, zoals kinderen voetbalplaatjes ruilden. Eerst dacht hij dat haar verbijstering – ‘Wat gaat het snel! Het ziet er zó makkelijk uit als jij het doet!’ – gespeeld was. Hij had nog nooit zo’n computeranalfabeet ontmoet. Hoe overduidelijk intelligent ze ook was, ze had net zoveel hulp nodig als Daniel.
Vlak voor de lunch nam hij een traytje jonge boompjes in ontvangst, kleine lootjes in compost die eruitzagen als onkruid dat elk moment de geest kon geven, maar die volgens de bestelbon die hij moest ondertekenen tweehonderd pond hadden gekost. Hij verfrommelde de bestelbon, stopte hem in de zak van zijn fleecetrui en bracht de planten meteen naar Louisa, die nu op haar knieën in de kas zat, over mysterieuze gereedschappen heen gebogen. Toen ze zag wat hij voor haar had meegebracht, klapte ze opgewonden in haar handen. Terwijl hij wegliep kon hij horen dat ze tegen de boompjes babbelde alsof het baby’tjes waren. Ze was echt finaal gestoord. Eigenlijk was hij van plan tijdens de lunch aan Ross en de anderen te vertellen wat hij had gezien, maar toen het erop aankwam besefte hij dat hij geen punten wilde scoren door dat privémomentje van haar aan de grote klok te hangen.
De lunch duurde twee uur, en ze waren nog maar een halfuur terug bij de Lodge toen Demetra Ingram kwam ophalen, zodat ze met hun tweeling de deuren langs konden gaan voor snoep. Dat betekende dat Louisa opeens de leiding had; om vier uur gaf ze de sleutels aan Ross en vroeg ze of hij het erg zou vinden om vandaag de boel voor haar af te sluiten. Er heerste een feestelijke stemming. Iemand had een paar ondermaatse pompoenen uit de kas gehaald, en Jodie stond er met een mes dat Paul niet erg aanstond ogen en een mond in uit te snijden. Dilan toverde een doos Guinness tevoorschijn uit een kastje in de kantine en deelde de blikjes uit.
‘Waarom Guinness?’ vroeg Paul, die eigenlijk liever pils of cider had.
‘Da’s toch traditie?’
‘Ja, op St. Patrick’s Day, idioot,’ zei Ross, terwijl hij zijn blikje openmaakte. Ze namen de doos mee naar de Lodge. Paul zocht verwoed naar een reden om terug te gaan naar Leamington en overwoog zelfs weg te glippen als de anderen even niet keken, maar zijn gedachten keerden telkens terug naar zijn langetermijnproblemen, en zoveel hersencapaciteit had hij nu ook weer niet. Om vijf uur stond hij opeens samen met de anderen op de bus te wachten en bier te drinken in het bushokje, terwijl Ross Jodie met de punt van zijn sjaal tegen haar billen tikte tot ze gillend de weg op rende. Een automobilist nam demonstratief gas terug om zijn afkeuring te laten blijken, maar reed verder toen Dilan in zijn kruis greep en een onmiskenbaar gebaar naar hem maakte. Paul vond hun vrolijkheid ongelooflijk deprimerend. Als hij nog meer dronk, zou hij zijn voorzichtigheid laten varen en toegeven aan zijn groeiende aandrang om de brief van het strafhof woord voor woord te citeren. En als hij ophield met drinken zou hij het hele feestje lang gespannen en overgevoelig blijven, alert op nepbloed, echt bloed, dode mannen die hem achtervolgden en levende mannen die het op hem hadden voorzien. Wat hij ook deed, hij was de klos. Vijf minuten voor de bus zou aankomen, legde hij zijn hand op de zak van zijn spijkerbroek en zei: ‘Shit! Ik heb mijn mobieltje laten liggen. Ik ben zo terug, oké?’
‘Straks mis je de bus nog,’ zei Ross.
‘Welnee, ik kan heel hard rennen,’ zei Paul. Hij ging er op een drafje vandoor, maar vertraagde zijn pas zodra hij uit het zicht was. Aan het begin van de pas beplante ride bleef hij staan wachten op het niesgeluid van de remmen en de deur, dat hem vertelde dat de bus vertrokken was en hij alleen was. Een briesje wiegde de jonge loten heen en weer in hun hoge, beschermende kokertjes. In het veranderlijke schemerlicht leek de ride twee keer zo lang als anders. De Lodge torende hoog boven alles uit; de punten en pieken waren zwarter dan ooit, en door voortrazende wolken erachter leek het net of de ruïne over de laan op hem af denderde. Opeens was hij zich er met kinderlijk ontzag van bewust dat het Halloween was. Hij had genoeg gedronken om hem paranoïde te maken, maar te weinig voor vergetelheid. De voor de hand liggende oplossing was blijven drinken, en hij wist dat Dilan onder een stuk zeildoek in een hoek van de Lodge een paar blikjes had achtergelaten. Hij keek naar zijn mobieltje; het duurde nog een uur voor de volgende bus naar Leamington kwam. Hij stuurde Ross een sms’je waarin hij beloofde dat hij wel achter hen aan zou komen en beklom het heuveltje. Er waren nog vier blikjes Guinness over. De knal waarmee het lipje openging galmde na als een pistoolschot.
Soms hielp alcohol, soms ook niet. Vandaag was het een slechte dag. In plaats van zijn zorgen weg te nemen, versterkte het bier ze alleen maar. Hij stelde zich het interieur van een rechtbank voor, maar hij kon alleen maar afgaan op tv-series, met oude mannen met grijze pruiken. Dit zou de eerste keer worden dat hij Daniel echt trotseerde. Een strafhof was een behoorlijk openbare plek voor hun eerste confrontatie.
Inmiddels had hij de bodem van het vierde en laatste blikje bereikt, en nog steeds wilde de ontspanning niet komen. Hij werd roekeloos. Zelfbeheersing leek weinig zin te hebben als je naging dat zijn lot volledig in handen was van advocaten en de politie. Hij piste luidruchtig over de rand van de Lodge en klom toen op een afgebrokkelde rand. De duisternis werd slechts onderbroken door fonkelende lichtjes waar dorpjes lagen, en die oranje gloed in de verte achter een lage heuvel moest Leamington zijn. Hij keek achterom en zag nog meer licht, een zilverkleurige gloed achter de oneffen horizon van een stenen muur, wat betekende dat Louisa thuis was. Hij ging op zijn tenen staan om beter te kunnen kijken. Onder zijn voeten begaf iets het. Paul wankelde boven de steile helling van het heuveltje, en het was aan zijn woeste armgezwaai te danken dat hij achterover in de Lodge terechtkwam. Hij landde op zijn stuitje en barstte kortstondig in tranen uit. Hij was eerder geschrokken dan zwaargewond, maar de pijn maakte hem opeens scherp bewust van zijn eenzaamheid en zijn angst. Opeens wilde hij worden getroost; hij had behoefte aan iemand die hem vasthield, een zachte, troostende stem, maar zijn moeder was mijlenver hiervandaan, Emily zou hem nooit meer aanraken en zelfs Christine, die hem met haar zachte stem bescherming had beloofd, had hem verraden. Hij wilde gewoon een lief iemand die hem zou vertellen dat alles wel goed kwam. Het hoefde niet eens waar te zijn – het kón niet eens waar zijn, het punt waarop alles nog goed kon komen was hij allang gepasseerd – maar toch wilde hij het graag horen.
De wind blies de geur van muf water in zijn gezicht toen hij zich een weg baande door het vlechtwerk van kaal kreupelhout. Hij hield één hand op de grensmuur. Als hij ook maar een graad of twee de verkeerde kant op afdwaalde, zou hij misschien terechtkomen in een van de modderige poeltjes rondom The Mere, of verdwalen tussen de bomen en daar de nacht moeten doorbrengen. Louisa kon dit pad misschien met haar ogen dicht volgen, maar zelf had hij er alleen overdag gelopen, en het leek bezaaid met valkuilen en struikeldraden. Overal om hem heen rammelden de takken als botten tegen elkaar; twee keer zonk de moed hem bijna in de schoenen, maar hij werd voortgedreven door zijn primitieve behoefte aan een troostende aanraking. Het licht werd langzaam maar zeker feller terwijl hij onhandig voortstrompelde langs de licht afbuigende muur. Hij prutste met de klink van de poort, maar uiteindelijk kreeg hij hem open, en het licht scheen door de stenen boog naar buiten alsof er een kamer direct achter lag.
‘Wie is daar?’ werd er binnen met bevende stem geroepen.
Te laat besefte hij dat hij met zijn lompe bewegingen over knappende takken en zijn gevloek een hels kabaal moest hebben gemaakt. Ze zou wel doodsbang zijn. Meteen bleef hij staan.
‘Louisa, ik ben het maar, Paul.’
Binnen bewoog een schaduw, en hij hoorde het geluid van een grendel die werd verschoven. Louisa opende de deur; het leek wel een oven, zoveel warme lucht stroomde er naar buiten. Het benam hem de adem en deed de woorden op zijn lippen besterven. Ze zag er anders uit, ouder en jonger tegelijk, met haar haar aan één kant naar voren getoupeerd en donkere make-up op haar gezicht. Ze had een marineblauwe deken versierd met een reliëfpatroon van manen en sterren om zich heen geslagen. Alleen haar voeten en hals waren zichtbaar, en die waren bloot. Ze stak haar armen naar hem uit en hulde hem in de plooien van de zachte stof. Eronder was ze naakt, zacht en warm, terwijl hij hard en koud was, maar ze schrok niet van zijn aanraking. Hij kon niet zeggen wie het initiatief nam voor hun kus, maar die was even onvermijdelijk als natuurlijk. Ze smaakte naar whisky. Hij schopte de deur achter zich dicht en gaf zich over aan de warmte van haar woordeloze welkom. Je zou bijna denken dat ze al jaren op hem wachtte.