5
September 2009
‘Oké Paul, dit is geen sollicitatiegesprek,’ zei Demetra. Ze zaten in de barak die dienstdeed als kantine. Van de buitenkant zagen de barakken er misschien uit als scheepscontainers, maar vanbinnen waren ze goed uitgerust, beter dan sommige industriële gebouwen waar Paul clandestien het licht van zijn zaklantaarn over had laten schijnen. Er waren een kantoor, twee opslagruimtes, deze kantine, een barak met wc’s en zelfs een vertrek met kluisjes, wastafels en een douche. Hij nam een slok van een kop thee die was gezet met water dat niet afkomstig was uit een waterkoker, maar uit een enorme zilverkleurige container, die ze een thee-urn noemde. Zij dronk kamillethee. Paul had een hekel aan kruidenthee. Het deed hem denken aan de fase die zijn moeder had doorgemaakt toen ze dacht dat de aftreksels van de Chinese natuurgenezer de oplossing waren; wekenlang had het hele huis naar modderige, bittere wortels en blaadjes gestonken.
‘Ik wil gewoon een praatje met je maken, zodat we elkaar een beetje kunnen leren kennen. Dit interesseert me allemaal niets.’ Ze zwaaide met een dikke stapel documenten; zijn dossier, vermoedde Paul. Geconcentreerd ontcijferde hij de omgekeerde letters en cijfers op het voorblad. Zijn moeders naam sprong meteen in het oog, na die van hemzelf – de letters waren meteen vertrouwd en leesbaar, ook al zag hij ze ondersteboven en vanuit een lastige hoek; ernaast zag hij de woorden WAARSCHUWEN IN GEVAL VAN NOOD. Op het vel stonden de namen van iedereen die bij de zaak betrokken was: de politieagenten en zijn advocaat, met in kleine letters hun contactinformatie ernaast, en Daniel, die naast hem onder de kop BEKLAAGDE(N) stond. Naast Daniels naam stond geen telefoonnummer, maar Carls naam en adres stonden er direct onder. Dit document verbond hem met iedereen aan wie hij wilde ontsnappen, als een dun, elastisch ijzerdraadje dat hem op elk gewenst moment terug kon trekken naar Essex – of hen naar hem toe kon leiden. Demetra zag hem kijken en sloeg het dossier op haar schoot dicht.
‘Maak je hier maar geen zorgen om, dit is alleen maar voor het geval zich een noodsituatie voordoet. En het wordt achter slot en grendel bewaard,’ zei ze. Hij ontspande zich een beetje. ‘En zoals ik al zei: het kan me niets schelen hoe je op papier overkomt. Nee, ik wil weten wie je écht bent.’
Wie ik echt ben, dacht Paul. Dat is een beladen vraag. De oneerbiedige zoon? Het trouweloze vriendje? De verraderlijke vriend? De man die iemand had laten sterven?
Zijn zwijgzaamheid ging niet aan Demetra voorbij. ‘Ach, daar komen we vanzelf wel achter naarmate we elkaar beter leren kennen,’ zei ze opgewekt. ‘Zal ik je eerst iets over ons vertellen? Zoals je inmiddels weet, is dit Kelstice Lodge. Ingram – mijn man, ik zal je straks aan hem voorstellen – en ik hebben het landgoed een paar jaar geleden gekocht met de bedoeling de elizabethaanse tuin in zijn oude glorie te herstellen. Daarom hebben we onze liefdadigheidsinstelling Veriditas opgericht. Vorig jaar heeft onze geweldige plantenvrouw Louisa een wandtapijt ontdekt waarop precies te zien is hoe het terrein er in 1563 uitzag. Daar heb je zeker wel iets over gelezen? Het heeft in alle kwaliteitskranten gestaan, al heeft ze ons met de eer laten strijken, de schat.’
Het fenomeen van de enthousiasteling die ervan uitgaat dat alle leken in elk geval in grote lijnen bekend zijn met zijn persoonlijke passie was nieuw voor Paul, en hij wist niet goed hoe hij moest reageren.
‘Maar goed. We bemoeien ons hier allemaal met elkaars werk, maar officieel is Louisa de hovenier, degene die al het botanisch onderzoek verricht, Nathaniel is onze andere tuinman, Ingram is de fondsenwerver, en ik ben de, de… filantroop, zogezegd. Het komt erop neer dat we er meer van willen maken dan zomaar een restauratieproject; we willen echt iets terugdoen voor de gemeenschap. Op het moment werken er maar vier jongeren bij ons, onder wie jij, omdat het herfst is. Jullie hebben allemaal… jullie hebben allemaal obstakels overwonnen en jullie zijn allemaal persoonlijk naar me doorverwezen. Eh… wat nog meer? Tot nu toe hebben we het project grotendeels zelf gefinancierd, maar we hebben een aanvraag in voorbereiding voor een forse subsidie, die onze manier van werken radicaal zal veranderen. Op het moment vragen we vooral mensen die bij ons in het krijt staan iets terug te doen en schakelen we vrijwilligers in.’
Dus in feite, dacht Paul, wil ze gewoon goedkope arbeidskrachten om het vuile werk voor haar op te knappen.
‘Maar je moet niet denken dat je gewoon een goedkope arbeidskracht bent die het vuile werk moet opknappen,’ ging Demetra tot zijn schrik verder. ‘De jongelui die tot het eind blijven, zeggen dat werken in Kelstice hun leven volkomen heeft veranderd. Ik geloof… wíj geloven’ – nu leunde ze met haar ellebogen op haar knieën naar voren, waarop Paul achteroverleunde in zijn stoel – ‘dat werken in een tuin een zeer unieke en succesvolle vorm van rehabilitatie kan zijn. Het heeft iets… louterends om simpelweg hard te werken en de seizoenen voorbij te zien gaan.’
Paul wilde Demetra toeschreeuwen dat hij helemaal niet gerehabiliteerd hoefde te worden, dat bevrijd zijn van Daniel de enige loutering was die hij nodig had en dat hij hier weg zou zijn zodra de rechtszaak achter de rug was, maar hij koos voor: ‘Mooi.’
‘Te gek!’ zei Demetra. ‘En, wat vind je van je nieuwe optrekje?’
Paul keek haar niet-begrijpend aan. Wat moest hij dan optrekken? ‘Optrekje? Hoe bedoel je?’
‘Je kamer. Je logeeradres. Kan het ermee door?’
‘O,’ zei Paul. Hij voelde zich erg dom. ‘Ja. Dank je. Niks mis mee.’
‘Het spijt me dat ik je niet bij de anderen kon onderbrengen, maar het moest allemaal snel-snel. Er bestaat altijd een kans dat er in het huis in Coventry een plaatsje vrijkomt. Niet iedereen houdt het hier vol.’ Ze keek beteuterd, alsof ze elke mislukking persoonlijk opvatte. Ze had iets naïefs, iets martelaarachtigs dat hem aan zijn moeder deed denken en een merkwaardig verlangen bij hem opriep om haar te behagen. ‘Maar ik weet zeker dat jij me niet zult teleurstellen, Paul. Ik heb een goed gevoel over jou.’ Ze spoelde haar kopje af onder de kraan, en Paul volgde haar voorbeeld. ‘Weet je veel over tuinen?’
Paul moest denken aan zijn eigen achtertuin in Grays Reach: één vierkante meter planken en schuttingdelen. Troy, de vriend van zijn moeder, zou de hele buurt – heel Essex – met vlonderplanken dicht hebben gelegd als je hem de kans had gegeven. Hij had geholpen het worteldoek neer te leggen en de planken vast te schroeven.
‘Ik heb weleens wat met tuinarchitectuur gedaan,’ zei hij voorzichtig.
‘Fantastisch!’ zei Demetra, alsof hij net had onthuld dat hij een jaar in de Kew Gardens had gewerkt. ‘Maar eerlijk gezegd zul je in het begin vooral dingen moeten slopen, voordat we je kunnen leren hoe je planten moet kweken. Op het moment zijn we vooral bezig het terrein vrij te maken. We hebben ongeveer acht hectare land vol braamstruiken, en het schiet nog niet erg op. En breek me de bek niet open over Japanse duizendknoop. Het gaat nog maanden duren voor we de eerste planten in de grond kunnen zetten. Maar je moet zeker tot de lente blijven, want dan wordt het pas echt leuk.’
‘Okéééé,’ zei Paul, en hij vroeg zich af hoe een mens nou opgewonden kon raken van onkruid wieden en planten zien groeien. Het dreigde een lange herfst te worden.