30
Juni 2009
Op een donkere, regenachtige vrijdagmiddag kwam Carl met zoveel geweld en snelheid binnen dat Paul zich even afvroeg of hij soms zijn eigen voordeur had ingebeukt. De zijkant van zijn gezicht was één grote, purperen kneuzing; Pauls gezicht had er ook weleens zo uitgezien wanneer hij ermee tegen een hard oppervlak was geknald. Het oog dat Carl nog open kon krijgen, was groot en wit van paniek.
‘Waar is Daniel?’ vroeg hij, nog nahijgend van het een of ander.
‘Diesel moest schijten,’ zei Paul. Hij zag dat Carl onder zijn jasje geen bovenkleding meer droeg.
‘Luister, werk dit voor me weg, en snel.’ Hij gaf Paul een plastic tasje van de supermarkt waar zo te zien kleren in zaten, maar het voelde zwaarder aan, alsof er ook een steen in zat.
‘Wat zit erin?’ vroeg Paul, terwijl hij de tas opende om beter te kunnen kijken. Carl griste hem uit zijn handen, vouwde de bovenkant om en stopte het pakketje onder Pauls arm.
‘Doe het nou maar, oké? Opschieten!’
Met de tas rende Paul de voordeur uit. Even overwoog hij Daniel te gaan zoeken, maar de geschreeuwde instructies lieten geen ruimte voor toeristische routes. Hij rende door tot aan de oever van de rivier. Voortgedreven door de paniek in Carls stem stoof hij onder het viaduct door waar hij als kind zo vaak in elkaar was geslagen. Boven zijn hoofd denderde een trein voorbij. Met schrijnende longen bereikte hij het voetpad langs de rivier. Er leek verder niemand te zijn: geen kinderen, niet één iemand met een kinderwagen of een hond. Hij draaide een keer in het rond om nog eens goed te kijken. Links van hem ging de horizon schuil achter de spinachtige hijskranen van de haven; de yuppieflats op de Kentse oever en de brug waren silhouetten in de mist. De enige getuige was een sleepbootje op de rivier. Het was vloed, en het zwarte rotsstrand stond onder water. Hij bracht zijn arm naar achteren en smeet het bundeltje met een boog de plomp in, hopend dat het ver genoeg van de kant terecht zou komen om door de stroming te worden meegevoerd naar de zee. Midden in de lucht vloog de inhoud uit het tasje. Het tasje zelf werd door de bries meegevoerd en het met bloed bevlekte T-shirt bleef een paar tellen, gedragen door de wind, in de lucht hangen, maar het mes viel snel en in een rechte lijn, met het lemmet naar beneden, in de Theems, dwars door het bruine schuim heen. Zijn benen voelden slap aan, alsof hij een marathon had gerend in plaats van anderhalve kilometer.
Hij was bang voor Carl, bang om bij zijn zaakjes betrokken te raken. Dat was de eerste keer dat hij bewijs had gezien van Carls leven buitenshuis, en al helemaal de eerste keer dat hij het had weggewerkt. Thuis kregen ze alleen zijn liefhebbende, loyale kant te zien, maar hij was niet vergeten dat de man soldaat was geweest voor hij vader werd. Paul vroeg zich af hoeveel mensen hij had vermoord, en niet alleen gedurende zijn diensttijd. Het duurde een hele poos voor hij zich zelfverzekerd genoeg voelde om terug te gaan naar het huis. Toen hij daar aankwam, liet Carl bij de voordeur net twee agenten in uniform uit, met een sarcastische buiging, een arrogante glimlach en de woorden: ‘Ik zei toch dat jullie niks zouden vinden, of niet soms?’
Daniel zat pizza te eten en Discovery Channel te kijken; af en toe pulkte hij er iets vanaf en voerde het aan de hond.
‘Ze hebben d’r verdomme ansjovis op gedaan, man,’ zei hij op een toon alsof er niets bijzonders was gebeurd. Carl trok drie blikjes bier open en deelde ze uit. Voordat Paul de kans kreeg er een slok van te nemen, werd hij omhelsd, al leek het meer op een houdgreep, zo een waarmee Carl waarschijnlijk ook regelmatig bij de nachtclub lastige klanten de trap af smeet.
‘Je bent een goeie knul, Paul, echt waar. Loyaliteit, daar gaat het om… Nu heb ik twee zonen. Beschouw mij maar als je tweede vader.’ Paul zou letterlijk zijn teruggedeinsd voor die beledigende opmerking, als hij zich niet zo bewust was geweest van de breekbaarheid van zijn nek vergeleken met Carls arm. Hoe haalde die schurk het in zijn hoofd zichzelf te vergelijken met zijn vriendelijke, grappige, dromerige vader? ‘Er is bij ons thuis altijd een plekje voor je, zo lang je maar wilt, of niet soms, Daniel?’
Daniel knikte.
Het dode gewicht dat tegenwoordig altijd op Pauls borst leek te drukken, verdubbelde opeens, alsof Carl met zijn omvangrijke lijf naast zijn zoon had plaatsgenomen. Ademhalen werd steeds moeilijker.