48
Januari 2010
Carl klikte het lemmet open en dicht, zo nonchalant alsof hij met een balpen stond te spelen. Paul probeerde zestig tellen terug te denken, maar kon zich de details van hun gesprek niet herinneren. Hoe lang stond Carl er al? Wat had hij gehoord en wat wist hij? Hij hoorde het knappen van het vuur en het raspen van Louisa’s ademhaling.
‘Doe ons alsjeblieft niets!’ riep ze uit, terwijl ze de sleutels van de barakken uit haar zak haalde en ze hem met bevende handen voorhield. ‘Je mag de computer meenemen… er staat heel veel kostbaar tuingereedschap, en ander gereedschap dat je kunt verkopen, het staat allemaal in het materiaalhok, maar doe ons alsjeblieft niets!’
‘Zeg dat ze haar kop moet houden, Paul,’ zei Scatlock.
‘Kén jij die man?’ Paul zag weer een flits van dat Londense meisje, toen een diepgeworteld snobisme haar stem een octaaf deed stijgen. Louisa mocht dan geen lelieblank geweten hebben, haar ervaring met geweld was beperkt. Voor haar waren mensen als Carl boeven die je in een donker steegje tegenkwam, geen kennissen.
‘Dit is Carl Scatlock,’ zei Paul. ‘De vader van Daniel.’
Louisa’s ogen werden groot.
‘Hoe heb je me gevonden?’ vroeg Paul.
‘Op dezelfde manier waarop ik je telefoonnummer heb achterhaald,’ zei Carl.
‘En hoe…’
‘Ik stel hier de vragen,’ zei Carl nog steeds spelend met zijn mes. Het lemmet schoot het handvat in en uit, knipperend als een lichtje, een telkens terugkerende dreiging met bloedvergieten. Hij weet precies wat hij doet, dacht Paul. De oude, vertrouwde duizeligheid bracht hem aan het wankelen. Zijn problemen, die tot op dat moment zo complex en onoverkomelijk hadden geleken, werden steeds kleiner en simpeler, tot er nog maar één ding toe deed: geen bloed te hoeven zien.
‘Daniel moet misschien wel vijftien jaar zitten vanwege jou, en jij zit verdomme te picknicken met een of andere…’ Carl draaide zich om naar Louisa. Je kon de radertjes in zijn hoofd bijna zien draaien toen hij terugdacht aan wat hij had gehoord toen hij kwam aanlopen. ‘Wat onbeleefd van me. Laat mij jullie gesprek niet onderbreken, schat. Wat wilde je zeggen?’
Louisa schudde haar hoofd. Carl liep op haar af.
Paul wachtte tot de Louisa die hij kende uit dat kleine, bange vrouwtje zou opstaan en de juiste dingen zou zeggen, iets zou doen om te voorkomen dat het uit de hand liep, maar tot zijn ontzetting keek ze hem smekend aan. Hij wist niet of hij moest vluchten of ingrijpen. Zo had hij zich twee keer eerder gevoeld, eerst met zijn vader en later met Ken Hillyard. Carl liep een paar keer om Louisa heen voordat hij pal voor haar bleef staan, met zijn lichaam als een barrière tussen hen in. Zonder zijn mes in te klappen legde hij zijn handen op haar schouders, en tot Pauls stomme verbazing ritste hij haar jas open. Het geritsel van waxkatoen en het geluid van de klittenbandjes en vervolgens de rits die werd opengetrokken, klonken onnatuurlijk luid vergeleken met de zachte witte ruis van het uitdovende vuur. Carl trok haar jas uit met trage, weloverwogen bewegingen die je onder andere omstandigheden als teder zou kunnen interpreteren, maar die nu, hier, bijna nog angstaanjagender waren dan geweld. Zijn zware handen op haar lichaam maakten Paul misselijk, maar hij wist dat één verkeerd woord, één verkeerde beweging van hem Carls voorgewende kalmte en zelfbeheersing zou verstoren, en dat was een risico dat hij niet durfde te nemen zolang hij zo dicht bij Louisa was. Carl trok aan haar mouwen, zodat de jas van haar schouders gleed, en gooide hem opzij; ze liet haar armen langs haar zij vallen alsof ze een lappenpop was. Hij rolde de mouw op van de trui die ze aanhad, en het shirt dat ze eronder droeg, om de witte huid aan de binnenkant van haar onderarm bloot te leggen. Het mes drukte hij met de platte kant tegen haar pols. Hoewel hij zich verlamd voelde, moest Paul een beweging hebben gemaakt, want Louisa keek naar hem en zei: ‘Niet doen,’ met verstikte stem, alsof het mes tegen haar hals drukte in plaats van tegen haar pols. Carl streek met het lemmet over haar arm alsof hij stuc uitsmeerde op een muur, van haar pols tot aan het plekje aan de binnenkant van haar elleboog.
‘Iedereen gaat altijd voor de pols,’ zei Carl bedachtzaam. ‘Maar eigenlijk moet je de armslagader hebben, die is veel groter. Als je de armslagader doorsnijdt, ben je twee keer zo snel dood.’ Hij oefende druk uit, en het donkere bloed in haar aderen leek wel paars. ‘Ik vraag het nog één keer. Wat wilde je zeggen?’
Paul wíst gewoon dat de aanblik van Louisa’s bloed zijn dood zou worden. Wat hij vervolgens zei, zei hij uit overlevingsinstinct, alsof hij uit een brandend gebouw in het zwarte, onbekende misschien sprong.
‘Hij heet Alan Murray. Hij is in 1989 bij een ongeluk in Kensington gewond geraakt, maar we weten niet waar hij nu is.’
‘Ik heb een theorietje over ongelukken,’ zei Carl. ‘Ik geloof namelijk niet dat ze bestaan. Ik kan het weten, ik heb er in mijn leven heel wat in scène gezet. Hoe zit het echt in elkaar?’
‘Ik heb hem voor een auto geduwd,’ zei Louisa met toonloze stem. Ze kneep in de brug van haar neus en sloeg haar ogen neer.
‘Dan wil je vast niet dat dat bekend wordt, of wel?’ Langzaam verspreidde zich een glimlach over Carls gezicht. Als die zijn ogen zou hebben bereikt, zou hij sprekend op Daniel hebben geleken. ‘Zei je net niet iets over spaargeld? Hoeveel?’
‘Veertig,’ zei ze, maar Paul wist dat het veel meer was. Zonder Louisa’s arm los te laten draaide Carl zich om naar Paul.
‘Jij,’ zei hij, ‘neemt contact op met de politie en voegt een attest toe aan je verklaring. Dan gaat mijn jongen vrijuit en hebben we het er niet meer over. Jij…’ Hij drukte het mes plat op Louisa’s huid; ze kromp ineen alsof hij haar had gesneden, en Paul voelde zijn mond vollopen met speeksel, wat er meestal op duidde dat hij ging overgeven. ‘Jij haalt al je spaargeld van je rekening, niet alleen de veertigduizend die je beweert te hebben, met een kopie van een bankafschrift, zodat ik kan zien dat je de hele rekening hebt leeggehaald, en dan zal ik niemand vertellen over jouw aandeel in Alan Murrays ongeluk.’
Paul wachtte met ingehouden adem af of Louisa zou instemmen.
‘Wat je maar wilt,’ fluisterde ze.
‘Je kunt hem de schuld geven,’ zei Carl met een knikje naar Paul. ‘Het is zijn schuld dat ik het geld nodig heb. Heb je enig idee wat een fatsoenlijke advocaat kost? Ik ben al twintig mille kwijt en de rechtszaak is nog niet eens begonnen.’
‘Ik moet het drie dagen van tevoren aan de bank melden,’ zei Louisa. ‘Ik heb pas op zijn vroegst zaterdag geld voor je.’
‘Dan kom ik zaterdag terug,’ zei Carl, ‘om acht uur ’s ochtends. En dan wil ik dat jíj je verklaring hebt ingetrokken. Is dat duidelijk?’
Het viel Paul op dat hij en Louisa allebei op dezelfde manier knikten, te snel en te lang.
Op het oog in een opwelling haalde Carl uit met zijn mes en sneed een lok van Louisa’s haar af, zo dicht bij haar oor dat het niet aan geluk, maar aan behendigheid te danken was dat hij haar niet raakte. Hij gooide het in de vuurkorf. Een paar haren vonkten en gloeiden, waardoor ze heel even leken op fel brandende gloeidraden. De rest van het haar smolt eerder dan dat het verbrandde, en even hing de bittere lucht van verkoolde mensen in de lucht.
Ze durfden zich allebei pas te bewegen toen het gebrul van Carls motor nog maar een nagalm in hun herinnering was. Louisa leek wel een standbeeld en hield haar handen vlak bij haar haar. Paul begon half opgegeten aardappelen en andere rommel in de vuurkorf te gooien, alsof er een noodsituatie was ontstaan en hij zijn tas aan het inpakken was. ‘We pakken de camper en gaan vanavond nog weg,’ zei hij.
Ze schudde haar hoofd; het plukje gekortwiekte haar bij haar oor stak uit. ‘Weet je hoe lang ik erover heb gedaan om die camper daar te krijgen? Weet je hoe lang het geleden is dat iemand ermee heeft gereden? Ik weet niet eens of er nog benzine in zit, en de banden zijn lek. We zouden dwars door de weilanden moeten rijden, dan ploegen we het land van die boer om, als we tenminste uit de sneeuw kunnen loskomen, waarschijnlijk moet jij duwen, en dat allemaal in het donker…’
‘Dan doet we dat toch! De camper kan er wel tegen, ik kan best duwen. Ik doe het wel. Terwijl jij de boel inpakt loop ik naar het benzinestation. Bij het grote benzinestation aan Kelstice Road kunnen we de banden oppompen. Misschien komt hij morgen wel terug, je weet het nooit met hem.’
‘Paul…’
‘Morgen kunnen we de camper ergens dumpen en iets anders regelen voor de dagen erna. We hebben allebei toch spaargeld?’ Bijna zonder het te beseffen was hij met zijn schoenen Carls voetafdrukken aan het uitwissen. ‘Geef me de sleutels van je auto, dan ga ik nu meteen naar Leamington om mijn tas te pakken. Dat kost me hooguit tien tellen, ik kan binnen een uur terug zijn.’
‘Paul…’
‘Nee, je hebt gelijk. De camper valt te veel op. We nemen gewoon alles mee wat je nodig hebt en dan gaan we met de auto. Onderweg kunnen we wel even langs Leamington rijden. Ik laat je hier niet alleen achter.’
‘Paul!’ Nu schreeuwde ze bijna. ‘We kunnen niet weg.’
Hij dacht het te begrijpen en ergerde zich aan zijn eigen ongevoeligheid.
‘O, Louisa, ik weet het, maar er komen nog meer tuinen, dat moet haast wel. Ik weet hoeveel deze tuin voor je betekent, maar we hebben het wel over je leven. Je hebt met eigen ogen gezien wat voor iemand hij is. Hij heeft een mes tegen je huid gedrukt. Het kan hem niets schelen dat je een vrouw bent. Als hij de volgende keer terugkomt, doet hij het echt.’
‘Ik heb het niet alleen over Kelstice. Je kunt niet zomaar verdwijnen. Over twee maanden moet je voor de rechter verschijnen. Ze weten waar je hoort te zijn. Als je wegloopt, gaan ze naar je op zoek. Je bent niet zomaar iemand meer, of wel soms? Je bent getuige in een moordzaak. Als jij verdwijnt, komen ze je achterna, en Joost mag weten wat ze over mij kunnen opgraven. Dat soort aandacht moet je nooit op jezelf vestigen. Dan ben je de rest van je leven op de vlucht.’
Paul liet zich op de koude grond zakken, verpletterd door het besef dat ze helemaal gelijk had. Hun levens waren een ondoordringbare doolhof, en elk probleem was een kronkelend, doodlopend pad met aan het eind Carl Scatlock die hen grijnzend stond op te wachten. Hij keek haar tussen zijn vingers door aan en zag zijn eigen paniek weerspiegeld. Met bevende stem verwoordde ze zijn gedachten.
‘Dit is gewoon niet te geloven,’ zei ze. Ze wreef fanatiek over haar arm, alsof ze Carls huidcellen probeerde weg te boenen. Zijn mes had geen spoor achtergelaten op haar huid, maar nu verwondde ze zichzelf; haar nagels lieten rode kometenstaarten achter. ‘Dit zag ik niet aankomen. We waren zo… Die man, hij is… Alles wat we… Ik bedoel, wie zegt dat hij niet keer op keer zal terugkomen, Paul?’
Daar kon hij geen antwoord op geven. Hij raapte haar jas op van de grond; hij was alleen aan de buitenkant modderig, de voering was nog schoon en droog en zelfs nog een beetje warm van haar lichaam. Hij liet haar haar armen in de mouwen steken, maar ze was zo in paniek dat ze telkens ongecontroleerde bewegingen maakte, en hij bedacht dat het zo moest zijn om een baby aan te kleden. Ze rukte zich los en begon te ijsberen.
‘Wie zegt dat hij niet terugkomt, al mijn geld inpikt, alles wat ik heb, en vervolgens alsnog naar de politie stapt?’
‘Nou, ik weet niet of hij dat zou doen, naar de politie stappen, hij niet.’
‘Ik denk dat hij tot alles in staat is, als je ziet hoe hij me daarstraks bedreigde. Vertrouw je hem? Durf je een man als hij echt op zijn woord te geloven?’
Ooit was Carls loyaliteit een van de weinige zekerheden in Pauls leven geweest, maar nu niet meer. Hij schudde zijn hoofd.
‘Straks pikt hij al mijn geld in en vermoordt hij ons! Jezus, Paul, ik kan dit niet aan, ik kan gewoon niet geloven dat ik nu weer in zo’n situatie…’
Ze brak haar zin af en liep bij hem vandaan; haar lippen bewogen snel terwijl ze in zichzelf praatte. Wat bedoelde ze met ‘weer in zo’n situatie’? Haar tirade was al erg geweest, maar deze stilte vond hij nog verschrikkelijker. Alle slechte dingen die hem ooit waren overkomen, hadden zich in een soort stilte voltrokken, alsof het kwaad er als de kippen bij was om de leegte te vullen die door lawaai werd achtergelaten.
Net zo abrupt als ze met ijsberen was begonnen, hield ze ermee op. Haar gezichtsuitdrukking was opnieuw veranderd, en nu leek ze bijna sereen, alsof er een inwendige strijd was beslecht. Haar gelaatstrekken waren volkomen roerloos en haar ogen waren twee lichtpuntjes. Ze glimlachte niet, maar ze had er nog nooit zo mooi uitgezien.
‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Heb je iets bedacht?’
Ze knikte, drukte de muizen van haar duimen tegen haar ogen en haalde diep adem.
‘Wat dan, Louisa? Wat moeten we doen?’
Ze haalde haar handen weg en richtte langzaam haar blik op hem. ‘Het enige wat we kúnnen doen. We blijven hier, we wachten tot Carl terugkomt, en dan zullen we hem moeten vermoorden.’ Ze slaakte een kreetje alsof ze zelf niet kon geloven dat die woorden over haar lippen waren gekomen, en ze bracht een trillende hand naar haar mond.
‘Dat meen je niet.’
‘Ik denk het wel. Nee, dat weet ik wel zeker. Hoor eens, ik zie gewoon geen andere uitweg. Anders houdt het misschien nooit op. Hij is geen eerzaam iemand, zoals wij.’
Paul wachtte op een ironisch lachje, maar dat kwam niet. Jemig, ze meende het nog ook.
‘We weten wanneer hij terugkomt. We weten dat wij als enigen hier zullen zijn, en moet je kijken, we hebben een hele schuur vol moordwapens en een graf van acht hectare. Ik zal het wel… doen,’ zei ze zachtjes. ‘Maar ik heb je hulp nodig.’
De angst sijpelde als een koud straaltje zweet langs zijn ruggengraat naar beneden. Ontsnappen betekende niet altijd dat je ergens voor wegrende. Soms betekende het dat je je schrap zette en datgene aanviel waarvoor je het liefst op de vlucht zou willen slaan.
‘Oké,’ zei hij. Hij voelde zijn maag omkeren, alsof hij zijn evenwicht had verloren en in een afgrond viel. Het vuur in de vuurkorf slaakte zijn doodszucht. Eén koppig sinteltje zond nog een sliertje rook naar de hemel, als een ziel op zijn laatste reis.