13
September 2004
Daniel Scatlock was een jaar ouder dan de rest, een mysterie dat nooit publiekelijk werd opgehelderd, en hij droeg zijn uniform alsof het een smoking was. Hij torende hoog boven mevrouw Fox uit, die hem voorstelde en zei dat hij nieuw was in de buurt, meestal een eufemisme voor ‘van elke andere school in de wijde omgeving getrapt’. Waar je naartoe moest als je van Grays Reach High werd gestuurd, wist niemand. Ze wees Paul aan als Daniels begeleider voor die dag, omdat hun namen na elkaar kwamen op de leerlingenlijst. Pauls ontzetting was groot. Hij kon alleen maar hopen dat Daniel zou beseffen hoe onbeduidend hij was en hem zou behandelen met de minachting en onverschilligheid die hij verdiende. Onzichtbaarheid, dat beschouwde hij op sociaal gebied als het hoogst haalbare.
Tijdens Engels probeerde Daniel niet eens een blik te werpen in hun gedeelde exemplaar van Het dagboek van Anne Frank, en terwijl de docent praatte maakte hij geen aantekeningen in zijn schrift, maar zat hij doelloos te tekenen. Bij Frans schreef hij zijn naam op de voorkant van het werkboek, waarbij hij de afzonderlijke letters geconcentreerd en moeizaam vormde, alsof hij net aan de basisschool was begonnen, maar daarna leek hij alle belangstelling te verliezen. Bij geschiedenis kregen ze een onaangekondigde overhoring. De klas protesteerde luidkeels; Daniel, die meer reden tot klagen had dan de meesten – je kon immers niet van hem verwachten dat hij een overhoring zou kunnen maken over leerstof die hij nooit had gehad – zweeg en ging alleen anders op zijn stoel zitten, met zijn benen gestrekt voor zich uit. Ze waren zo lang dat hij zijn voeten om de stoel van de jongen voor zich kon haken: Hash, een vreselijke etter met felrood haar en een vollemaansgezicht, die witheet werd als je zijn echte naam – Hamish – gebruikte. Hash draaide zich met een boze blik naar Daniel om, maar hij herkende direct een hogere autoriteit en keek weer voor zich. Daniel deed geen enkele poging om een vraag te beantwoorden. Ze werden een voor een voorgelezen, en Paul ging helemaal in de overhoring op; hij was er vrij zeker van dat hij alle vragen goed had beantwoord, met uitzondering van de eerste: waarom het Neurenberg-proces daar was gehouden in plaats van in Berlijn.
‘Neurenberg was de enige gevangenis in Duitsland die niet tijdens de oorlog was platgebombardeerd,’ zei Daniel zachtjes. ‘Berlijn was één grote puinhoop. Toe maar, schrijf maar op, ik heb gelijk.’ Paul haalde zijn schouders op, schreef het antwoord op en wachtte tot Daniel hetzelfde zou doen. Maar dat deed hij niet; hij keek alleen maar boos naar het lege velletje dat voor hem lag. Paul moest eraan denken hoeveel moeite het Daniel had gekost om zijn naam op het Franse werkboek te schrijven, en opeens drong tot hem door dat hij niet fatsoenlijk kon lezen of schrijven. Zonder er echt bij na te denken leunde hij opzij om de juiste antwoorden op het lege vel van zijn buurman te pennen. Toen Paul de blik zag die Daniel hem toewierp, wenste hij dat hij nooit was geboren. Daniel kwam niet opdagen voor wiskunde, de laatste les van de dag, en gedurende dat uur legde Paul zich erbij neer dat er een naam bij was gekomen op de lijst met mensen die hem op weg naar huis mogelijk een pak rammel zouden geven.
Hij kon het viaduct dat de school en zijn huis met elkaar verbond niet vermijden zonder over een derde rail heen te springen. (Hij was weleens in de verleiding gekomen.) De naar urine stinkende tunnel was nog zo’n voorbeeld van het grote zwak dat de architecten van Grays Reach kennelijk hadden gehad voor intimidatie en wreedheid. Het gevaarlijkste obstakel was een betonnen eilandje dat was bedekt met een dicht struikgewas. Meestal hield zich daar minstens één persoon op die hem pijn wilde doen. Vandaag waren het Simeon en Lewis, twee vaste kwelgeesten. Niet voor het eerst vroeg hij zich af waarom rivaliserende pestkoppen nooit tegelijkertijd op dezelfde plek opdoken. Hadden ze soms een schema opgesteld? Spraken ze na school bij de ingang van het viaduct af, zo van: als jij hem vandaag in elkaar slaat, houden wij het morgen wel bij wat gescheld? Ze namen niet eens meer de moeite om hem uit zijn tent te lokken; ze vielen gewoon meteen aan. Paul wist dat het meer pijn zou doen als hij zijn spieren aanspande, maar het lukte hem niet om ontspannen te blijven. Simeon gaf hem een klap tegen de zijkant van zijn hoofd, en zijn ring raakte hem op zijn slaap. De pijn was als een oorverdovend geraas. Hij probeerde verder te lopen, maar voelde dat zijn bovenlichaam naar achteren werd gerukt, omdat Lewis zijn voet uitstak; hij kwam op zijn kont op het ondergepiste beton terecht. Allebei de jongens bogen voorover. De tranen welden al op, en Paul bereidde zich mentaal voor op de schoppen in zijn ribben.
De derde gestalte dook als een windvlaag achter hen op, razendsnel en geruisloos. Er sprak elegantie uit Daniels bewegingen toen hij zijn handen om hun nek legde en hun hoofden hard tegen elkaar sloeg, eerst met het voorhoofd en vervolgens met Lewis’ neus tegen Simeons mond. Paul herkende het geluid van een lip die opensprong, al klonk het zachter dan wanneer het bij hemzelf gebeurde, en sloot zijn ogen.
‘Opzouten, allebei. Als je hem nog een keer te grazen neemt, maak ik je af, heb je dat goed begrepen?’ Het was de stem van een man, niet van een kind, en Simeon en Lewis gingen er als geslagen honden vandoor. Daniel hurkte naast Paul op de grond neer. Door het gegons in Pauls oor kon hij maar de helft verstaan van wat Daniel zei. ‘Man, wat krijgen we nou?’ vroeg hij; zijn woede was misschien gerechtvaardigd gezien de aanval, maar onevenredig groot als je naging hoe kort hij Paul nog maar kende. ‘Gons gons gons stelletje klojo’s. Gons gons gons bange kip.’
Toen plopte er iets in Pauls oor en hoorde hij Daniel heel duidelijk zeggen: ‘Ik vroeg of je zin had in kip.’
Er waren twee zaken in het winkelcentrum waar ze gebraden kip verkochten, een halal-tent en een gewone. Paul was er al talloze keren langs gelopen, maar nog nooit naar binnen gegaan; het waren geen zaken waar je in je eentje naar binnen ging als je klein was voor je leeftijd. Nog steeds was hij op zijn hoede. De eerste aanval was afgeslagen, maar misschien wilde Daniel hem meenemen naar een plek waar veel mensen waren en hem daar vernederen. Als dat zijn bedoeling was, was hij duidelijk niet van plan het op een lege maag te doen. Zonder naar de menukaart te kijken bestelde hij friet, twee cola en twee doosjes kippenvleugeltjes. Ze aten het bij het raam op. Curtis Goddard kwam langs en keek verrast om. Paul deed zijn best om nonchalant te kijken, maar hoopte dat het nieuws zich snel zou verspreiden.
‘Wat je in de les deed,’ zei Daniel. ‘Dat waardeer ik. Dat was aardig van je, man.’ Zoals hij het zei, klonk het als een dreigement. ‘Maar ik wil niet dat het bekend wordt.’
Paul deed alsof hij zijn lippen dichtritste. ‘Mag ik je iets vragen?’ vroeg hij. ‘Ik snap het niet. Als je niet kunt lezen, hoe komt het dan dat je zoveel weet over de Tweede Wereldoorlog?’
‘History Channel,’ antwoordde Daniel. ‘Mijn vader kijkt nergens anders naar. Heeft het de hele dag opstaan. En is het niet History Channel, dan is het wel Discovery of… hoe heet die andere zender ook alweer, waar ze altijd Top Gear op uitzenden?’
‘Mijn moeder heeft de hele dag de tv aan, maar ze kijkt nooit naar zulke interessante programma’s,’ zei Paul. Ze likten de kiprestjes van hun vingers. Het vet en het zout hadden Paul een razende dorst bezorgd die de cola maar niet kon lessen.
‘Ik heb een soortement van voorstel voor je,’ zei Daniel. ‘Ik ga van school zodra ik zestien ben en die klote-gemeente mijn vader met rust laat, maar tot die tijd dek jij me, oké? Dan zal ik jou beschermen.’
Kennelijk ging de overeenkomst per direct in. Ze verlieten getweeën de kipzaak, en vanaf het moment dat ze samen hun eerste schreden zetten, voelde Paul het heilzame effect van zijn bescherming. Daniel was Aragorn en hij was Frodo, al ging hij nog liever dood dan dat ooit hardop tegen iemand te zeggen.
Daniel woonde in precies hetzelfde soort huis als Paul, al bevond het zijne zich in het midden van een rijtje. Voor het keukenraam hing een slappe Engelse vlag, en naast de afvalcontainer stond een pallet met een stapel platgedrukte kartonnen dozen erop weg te rotten.
‘Ik woon daar,’ zei Paul, en hij wees naar de achterkant van zijn eigen huis aan de overkant van het pleintje.
‘Nee maar,’ zei Daniel. ‘Je komt elke dag langs mijn huis.’
Hoe zou het zijn om niet te kunnen lezen? Paul kon zich nog gemakkelijker voorstellen dat hij blind of doof zou zijn of geen ledematen zou hebben. Het punt was niet alleen dat je dan niet meer in een boek kon opgaan, hoewel dat al erg genoeg was. Hoe wist je of je in de juiste straat liep, of zelfs maar naar welke tv-zender je zat te kijken of wie je aan de telefoon zou krijgen? En hoe kon je elke dag, de hele dag worden blootgesteld aan letters en woorden, zonder dat er ooit meer bleef hangen dan de letters van je eigen naam? Paul haalde een afhaalmenu van het Indiase halal-restaurant tevoorschijn en probeerde het Arabische schrift te ontcijferen. Hoe langer hij naar patronen zocht, hoe meer de tekens gingen lijken op puntjes en golfjes, en hij kon maar drie, misschien vier vormen of reeksen herkennen die af en toe terugkwamen. Misschien zag Engelse tekst er voor Arabische mensen en voor mensen als Daniel ook wel zo uit. Waarom had niemand hem ooit fatsoenlijk leren lezen? Misschien waren zijn ouders ook halve analfabeten, maar hoe was het mogelijk dat hij veertien jaar was geworden zonder dat iemand het had gemerkt? Zonder dat iemand had geprobeerd hem te helpen? Hoe moest iemand als Daniel zich nou redden? Geen wonder dat hij zo boos was.