43
Januari 2010
Verpleeghuis Roseberry zag er heel anders uit dan op de foto op de website. Die foto was vanuit een slimme hoek genomen met een softfocuseffect langs de randen, waardoor het de indruk wekte een langwerpig, laag landhuis te zijn dat midden in een glooiend park stond. In werkelijkheid was het een rij van zes naoorlogse twee-onder-een-kappers met erkers aan de voorkant, die met loopbruggen onderling waren verbonden en vervolgens in een vuilrode kleur waren geschilderd. De sneeuw was weggeveegd van het terrein aan de voorkant, en de parkeerplekken lagen zo dicht bij het gebouw dat de auto’s zowat met de bumper tegen de gevel stonden. Misschien was dat de reden dat er overal kleurloze vitrage hing. Hij had Louisa’s afkeer voor betonnen voortuinen en opritten overgenomen, en toen hij het geheel met haar ogen bekeek, bedacht hij dat grind een betere keuze zou zijn geweest. En dan die yucca’s in plastic potten, hoe kwamen ze erop? Onder het laagje sneeuw waren ze nu al broos en vergeeld; ze moesten eigenlijk in een dikke deken worden gepakt, anders zouden ze nog een nacht niet overleven.
In het portiek bij de voordeur nam Paul even de tijd om de sneeuw van zijn schoenen te stampen en zijn voeten te vegen op de stugge haren van de mat, voordat hij op de bel drukte. De verpleegkundige die de deur opendeed had een gebruinde huid en rood haar, een vreemde combinatie, maar hij kon niet zien wat nep was, het kleurtje of het haar. Volgens haar naamplaatje, dat was vastgemaakt aan een uniform dat zo strak zat dat het leek of de veiligheidsspeld dwars door haar borst was gespietst, heette ze Lenka.
‘Ik kom mevrouw Murray opzoeken,’ zei hij. Hij moest van Lenka zijn naam in het gastenboek schrijven dat op een richel lag. Het was niet zo’n gastenboek waarin je opgewekte stukjes schreef over hoe leuk je het had gehad, maar een administratie van wie er binnenkwam en wie er weer wegging. Inmiddels bedreven in misleiding schreef hij ‘Dan Smith’ op, in een vervormd handschrift, het handschrift waarin hij vroeger Daniels schoolopdrachten had gemaakt.
‘Kom mee.’
Paul en Lenka, die een mooie kont had, een geweldige kont zelfs, liepen door een doolhof van gangen met nietszeggende aquarellen aan de muren, plastic lopers die de vloerbedekking beschermden en relingen op heuphoogte. Het stonk naar schoonmaakmiddel en vis. Een oude man in een met medailles behangen jasje schuifelde in tegengestelde richting; hij had allebei zijn klauwachtige handen nodig om overeind te blijven. Ze leken op weg te zijn naar de enige bron van lawaai in het hele gebouw: een enorme ruimte propvol stoelen met hoge rugleuningen en een tv die zo hard stond dat het geluid vervormd werd.
Niemand keek op toen Paul binnenkwam. Een van de gedetineerden – hoe moest je ze anders noemen? – staarde dwars door hem heen; de tong hing uit een tandeloze mond. Paul vond mevrouw Ball al oud, maar deze mensen waren van een geheel andere orde, zo verweerd dat ze nauwelijks meer menselijk leken, en hij nam zich in gedachten voor een eind aan zijn leven te maken voor hij dat stadium bereikte. Net zoals mevrouw Ball beweerde dat alle zwarte mensen in haar ogen op elkaar leken, zag Paul geen enkel verschil tussen al die oude vrouwtjes. Ze konden allemaal Theresa Murray zijn.
‘Eh… het is al een poosje geleden dat ik haar voor het laatst heb gezien,’ zei hij, en hij werd naar een oudroze stoel gebracht waarin de oudste persoon zat die hij ooit had gezien. Ze had een huid als een opgedroogde rivierbedding. Toch was onmiddellijk duidelijk dat Theresa Murray tot een andere klasse behoorde dan mevrouw Ball en zijn beide oma’s. Ook zij droeg sieraden, maar alleen een ketting van dikke amberkleurige kralen, en aan het enige gouden kettinkje dat ze omhad hing een bril. Haar haar was kort en steil; een enorme, keurig dubbelgevouwen paisleyshawl was gelijkmatig over haar schouders gedrapeerd, zodat de symmetrische punten op haar ellebogen rustten. Op haar schoot lag een kleine uitgave van het Nieuwe Testament. Ze zag er intelligent en alert uit. Paul voelde de paniek in zijn binnenste oplaaien. Met deze dame was het niet makkelijk zoete broodjes bakken, dacht hij. En toen deed ze haar mond open.
‘Alan!’ zei ze, en met een ruk ging ze rechtop zitten. Nu pas zag Paul dat ze in een rolstoel zat.
‘Nee, niet Alan,’ zei Lenka. ‘Dit is Dan.’
‘Ik dénk dat ik mijn eigen zoon wel zou herkennen. Jij en dat volk van je waren nog niet eens in dit land toen hij werd geboren, dus je hoeft mij niet te vertellen wie hij is.’
Terecht beledigd liep Lenka heupwiegend weg.
‘Alan, lieverd!’ ging mevrouw Murray verder. ‘Je had me niet verteld dat je langs zou komen. Wat een heerlijke verrassing! Kom eens hier.’ Ze klopte op haar broos ogende knie, alsof ze verwachtte dat hij bij haar op schoot zou gaan zitten. Paul nam de stoel naast haar, en ze pakte zijn hand beet. Het was alsof hij een bosje takjes in een leren handschoen vasthield, en de belachelijke, weerzinwekkende gedachte kwam bij hem op dat ze stof zou bloeden als ze zich sneed. Hij had er niet op gerekend dat hij voor Alan zou worden aangezien, maar nu hij erover nadacht was het een voor de hand liggende vergissing, als het arme oude mensje inderdaad zo weinig bezoek kreeg en haar zoon miste. Hij begreep dat hij snel moest handelen, nu ze nog in de waan verkeerde.
‘Je hebt er in jaren niet zo goed uitgezien,’ zei ze. ‘Is het je gelukt om op te houden met drinken?’
Paul knikte.
‘Echt waar? Lieverd, wat fantastisch. Ik ben enorm trots op je. Ik heb me zulke zorgen gemaakt. Weet je, toen ze je niet konden vinden, dachten ze dat je op straat terecht was gekomen.’
‘Wie konden me dan niet vinden?’ vroeg Paul voorzichtig.
‘O, Alan, hier hebben we het al honderd keer over gehad. Ik dacht dat het beter ging met je geheugen. Je slikt je medicijnen toch nog wel?’
Paul knikte. ‘Eh… ik heb gewoon een slechte dag. Vertel me nog eens wat er is gebeurd.’
‘Dat weet niemand, lieverd.’ Haar stem kreeg de tevreden, ontspannen klank van een moeder die haar kind een vertrouwd verhaaltje voor het slapengaan vertelt. ‘Je raakte vermist, weet je nog, toen je van Wellington werd gestuurd. Je wilde niet naar huis komen, maar we zijn altijd met elkaar blijven praten, ik heb je bijvoorbeeld nog gesproken op de dag dat je vader overleed, en toen je niet kwam opdagen voor de begrafenis was ik radeloos. Ik wist dat er iets mis was, want je mocht dan zo je meningsverschillen hebben gehad met je vader, ik wist dat je zijn begrafenis nooit zou missen. Een moeder voelt het aan, Alan, een moeder voelt het aan als haar kind in de problemen zit, hoe oud dat kind ook is en hoe onafhankelijk hij ook meent te zijn. De avond nadat je was geboren, weet je dat nog? Toen papa al naar huis was en we nog met z’n tweetjes in het ziekenhuis waren? Toen heb ik het ene dankgebedje na het andere uitgesproken terwijl jij in mijn armen lag te slapen.’
Ze had een strengetje speeksel tussen haar tanden, dat telkens werd uitgerekt terwijl ze praatte. Paul herkende de eerste tekenen van irrationele afkeer en vroeg zich af of ouderdom ook een fobie van hem zou worden, net als bloed.
‘Ik heb het nooit opgegeven. Je stond als vermist geregistreerd, en op een dag zeiden ze dat er een jongen in coma lag en dat jij het was.’ Hij kon haar onsamenhangende verhaal nauwelijks volgen en wenste dat hij pen en papier had meegenomen. ‘Je kon je niets meer herinneren vanaf je zestiende verjaardag, toen je het huis uit was gegaan. Ik moest je alles opnieuw vertellen. Je vergat telkens dat je vader was overleden. Dat was het ergste, echt het ergste… dat ik je keer op keer het slechte nieuws moest vertellen… en het werd er nooit gemakkelijker op. Alan, lieverd, waarom zit je in je ogen te wrijven? Heb je nog steeds last van hoofdpijn? Je moet wel naar de dokter blijven gaan voor controle, hoor. Ophouden met drinken heeft geen zin als je je pillen niet neemt. Er is hier ook een dokter, die kan je nu meteen even ontvangen, dat vindt hij vast niet erg. Lenka! Lenka! Mijn zoon moet nu meteen even langs bij dokter Venables.’
‘Nee, dat hoeft echt niet, m…’ Hij ging zo op in zijn rol dat hij haar bijna ‘mam’ had genoemd.
Terwijl Lenka stijfjes uitlegde dat dokter Venables niet aanwezig was en dat het bovendien zijn werk was om voor de bewoners te zorgen, niet voor hun familieleden, kwam Paul tot de conclusie dat mevrouw Murray hem verder niet veel zou kunnen vertellen.
‘Waar woon je? Je vertelt me nooit waar je woont. Alan, toe. Laat een adres voor me achter. Hoe moeten ze anders contact met je opnemen als er iets met me gebeurt? Jij bent alles wat ik nog heb.’ Ze begon te kokhalzen, en het duurde even voor Paul besefte dat ze huilde. ‘Je was altijd zo’n lief jongetje. Je was zo gewenst. We hebben om je gebeden.’
Lenka kwam terug en bleef met haar armen over elkaar bij hen staan. ‘Ophouden, alstublieft,’ zei ze. Paul stond op; hij verachtte zichzelf omdat hij die arme oude vrouw had laten denken dat hij haar zoon was, ook al was ze er zelf mee begonnen.
‘Het was erg fijn om je weer eens te zien,’ zei hij. ‘Maar ik moet nu echt gaan. Het sneeuwt weer.’
Tot zijn ontzetting probeerde ze uit haar rolstoel op te staan. ‘Alan, lieverd, kom alsjeblieft snel terug. Kom me alsjeblieft nog eens opzoeken. Kom je morgen weer?’
Nu stroomden er tranen uit dat lichaam, dat toch al zo weinig vocht over had, en ze sijpelden door de rimpels in haar wangen. Ze stak haar armen naar hem uit en Paul liet zich een paar tellen door haar omhelzen; het was immers een kleine moeite. Hij had verwacht dat hij haar geur afstotelijk zou vinden, maar ze rook naar bloemen en poeder. Het kostte hem hartverscheurend weinig moeite om zich los te maken uit haar krachteloze armen.
‘Ik kom snel weer eens langs,’ zei hij, maar hij wist dat hij het niet zou kunnen opbrengen.
Op weg naar buiten vroeg hij aan Lenka: ‘Hoe lang werk je hier al?’
Ze kneep achterdochtig haar ogen samen.
‘Ik vroeg me gewoon af of hier soms iemand is die haar al jaren kent,’ zei hij. ‘Ik heb een paar vragen.’
Lenka haalde haar schouders op. ‘Mevrouw Brown? Zij weet misschien.’
Mevrouw Brown bleek de directrice te zijn, en haar kantoor bevond zich achter de richel waar het gastenboek op lag. Ze keek op van haar bureau, en haar ogen werden groot.
‘Lieve help, ik zie de gelijkenis meteen,’ zei ze.
‘O. Aha,’ zei Paul. Hij vroeg zich af of ze al net zo gek was als haar patiënten.
‘Lenka zei al dat zij dacht dat je hem was. Ik hoop dat je haar niet van streek hebt gemaakt.’
‘Dat was niet mijn bedoeling. Ziet ze iedereen voor hem aan?’
‘Nee,’ zei de directrice. ‘Zeker niet. Aan de andere kant krijgt ze ook niet zo vaak bezoek, en Alan komt al helemaal nooit langs.’
Paul ervoer een soort plaatsvervangend schuldgevoel. ‘Hoe lang is het geleden dat u hem voor het laatst hebt gezien?’
‘O, al jaren. Negen? Tien? Misschien zelfs meer. Getroebleerde jongeman. Nou ja, jij zou hem misschien niet meer zo jong vinden, maar je beeld van wat jong is en wat niet verandert nogal als je hier werkt. In mijn ogen is iedereen onder de zestig jong.’ Zo oud moest ze zelf inmiddels ook ongeveer zijn. ‘Ik heb hem maar een of twee keer gezien. En allebei de keren was hij dronken, natuurlijk.’ Ze liet haar stem een octaaf dalen en ging op samenzweerderige toon verder: ‘Het knappe ging er rap vanaf bij hem, en hij kan niet ouder zijn geweest dan een jaar of dertig. Het schijnt dat het na het ongeluk is begonnen, al heb ik begrepen dat hij altijd al een beetje eigenzinnig is geweest en dat ze al een poosje van elkaar vervreemd waren, sinds hij de kerk de rug had toegekeerd. Maar goed, daar weet jij vast meer van dan ik, nietwaar?’
Meteen voelde Paul zich slecht op zijn gemak. Mevrouw Brown schond vast aan alle kanten haar beroepsgeheim, maar wat hem nog veel meer verontrustte was dat ze alle tekenen vertoonde van een roddelaarster – ze kwijlde zowat van de dorst naar meer informatie – en hij wist dat er onder het personeel nog dagenlang zou worden nagepraat over zijn bezoek. Het was tijd om te maken dat hij wegkwam, voordat hij zichzelf verried. Hij keek naar de witte hemel. Hij had de sneeuw aangewend als excuus, maar het sneeuwde inderdaad nog. Als hij niet oppaste, zou hij in de bus vast komen te zitten.
‘Eigenlijk ben je op zoek naar Alan, hè? Niet naar haar. Mag ik vragen wat precies je relatie is met de Murrays?’
Dacht ze soms dat hij Adams zoon was? Dat was zo’n walgelijke gedachte dat het bijna grappig was.
‘Ik ben een ver familielid,’ zei Paul, en aan haar veranderde gezichtsuitdrukking zag hij dat hij met zijn bondige antwoord een vijand van haar had gemaakt. ‘Ik moest maar eens gaan. Mag ik u een rare vraag stellen?’
‘Ja, maar ik ben niet verplicht er antwoord op te geven.’ Nu was ze weer de professionaliteit zelve; hij wilde haar niets vertellen, dus zou ze hem ook niets meer vertellen.
‘Denkt u dat hij nog leeft?’
Ze leek te twijfelen, maar uiteindelijk won haar roddellust het van haar fatsoen.
‘Dat zou ik echt niet weten. Waarschijnlijk komen we daar pas achter als ze overlijdt. Het zou je verbazen wat voor figuren er dan opeens komen opduiken. Familieleden die al die jaren dat zo iemand hier heeft gezeten niets van zich hebben laten horen, maar opeens springlevend blijken te zijn als ze denken dat er een erfenis te verdelen is. Niet dat er in dit geval iets te halen valt – het huis is verkocht om de kosten van haar verzorging te dekken – dus ik denk niet dat we veel reden zullen hebben om hem te zoeken. We hebben geprobeerd hem op te sporen toen ze laatst weer een beroerte had gehad en we niet dachten dat ze het zou halen, maar op een gegeven moment is het alle inspanningen niet meer waard. Weet je, sommige mensen willen gewoon niet gevonden worden, en dan is het in feite net alsof ze dood zijn.’