14

Oktober 2004

In de dagen en weken die volgden was de gewoonlijk lege stoel naast Paul bezet. Het werd al snel duidelijk hoe Daniel zich wist te redden: door zich gedeisd te houden, waardoor hij vooral de indruk wekte een ijverige leerling te zijn. De docenten op Grays Reach waren oproerpolitie in burgerkleding. Als er al huiswerk werd ingeleverd, was dat een mirakel; het viel hun niet op dat er grafologische en inhoudelijke overeenkomsten waren tussen het werk van Daniel en dat van zijn vaste buurman. Paul vroeg zich af of ze het eigenlijk wel nakeken. Tussen het moment waarop de school uitging en het eind van zijn moeders werkdag bij het wedkantoor zat twee uur, en die bracht hij elke dag met Daniel door. De verwaarloosde plekken die zoveel dreiging hadden uitgestraald toen Paul nog alleen was, werden nu hun speelplaats. Ze sprongen met hun fietsen door kalksteengroeves en over bouwterreinen, voerden wheelies uit op de muur langs de rivier, spottend met de scherpe, zwarte rotsen die bij laagwater uit de oever omhoogstaken. Soms reden ze naar het grote winkelcentrum van Lakeside en scheurden ze door de parkeergarages; dan reden ze tegen het verkeer in over de spiraalvormige oprit naar beneden. Daniel deed dat met zijn ogen dicht, en Paul deed alsof hij ook niet keek. De uitdaging was zo ver mogelijk naar beneden te komen voordat de beveiliging ingreep; vaak kwamen ze tot helemaal onderaan en werden ze daar opgewacht door twee of meer bewakers, die hun armen over elkaar hadden geslagen voor hun reflecterende jassen. Dan doken ze onder de slagboom door en fietsten met gevaar voor eigen leven over de toegangswegen, trappend zo hard ze konden, tot hun spieren in brand leken te staan. Ze bleven fietsen tot ze de plek bereikten waar ze bij de rivier konden komen, en pas dan was het veilig om te lachen; vervolgens reden ze kalmpjes over het kustpad, terwijl de zilte wind in hun neus en mond drong en tranen uit hun ogen perste.

Als het slecht weer was, gingen ze na school naar Daniels huis. De woonkamer van de Scatlocks werd gedomineerd door een enorme breedbeeld-tv die was aangesloten op een hoge stapel knipperende apparatuur, waaronder een settopbox, een wifirouter, een dvd-speler, een antieke VHS-recorder, een gigantische versterker en minstens drie verschillende spelcomputers. Twee gamestoelen, van die dingen die eruitzagen alsof ze uit een auto waren gesloopt, stonden naar het scherm toe gekeerd, en ze hadden een koelkast met een glazen deur die bomvol stond met blikjes cola en bier, net als in het buurtwinkeltje. Paul wist meteen dat er geen moeder in dat huis rondliep; het was het tegenovergestelde van zijn eigen huis, waar de afwezigheid van een vader merkbaar was in elke ruche en elk strikje op de overvloed aan kussens en kleedjes. Zelfs de hond, Diesel, een enorme maar pretentieloze Duitse herder, zag eruit als een mannenhond.

Je kon het altijd merken als Daniels vader thuiskwam, want dan werd het meteen donker en koud in de woonkamer. Carl Scatlock kreeg het altijd voor elkaar om zijn auto – een zwarte Land Cruiser – op dat kleine stukje voor het raam te parkeren. Hoe deed hij dat? De auto’s van de bewoners bleven in theorie allemaal op de parkeerplaatsen en garages aan de rand van de wijk staan. Daniels huis, dat net als dat van Paul in een trapsgewijs aflopend rijtje stond, was alleen toegankelijk via een zigzaggend voetpad met doorgangen die te smal waren voor een auto, tenzij je bereid was het merendeel van de hekken omver te rijden en mogelijk ook wat muren mee te nemen. Het moest een trage, moeizame onderneming zijn, maar als iemand ertoe in staat was, was het Carl. Hij had als chauffeur in het leger gediend en reed nog steeds met roekeloze snelheid, alsof hij door de vijand op de hielen werd gezeten, en hij hield stug vol dat hij de auto honderd procent onder controle had en dat hij zo wel móést rijden om ‘zijn vaardigheden op peil te houden’. Het klopte dat Carl er nog steeds uitzag als iemand die vaak moest maken dat hij ergens wegkwam. Hij deed iets vaags in de bouw waarvoor hij vaak dagen achtereen van huis was, en daarnaast nam hij soms ook een beveiligingsklusje aan. Je kon meteen aan hem zien waarom hij die klussen kreeg; in tegenstelling tot de meeste opgepompte jongens had hij geen lichaam dat aan de bovenkant breed begon, maar naar onderen toe steeds smaller werd. Zijn kuiten en bovenbenen waren net zo indrukwekkend als zijn armen en borst, en zijn nek was bijna net zo dik als zijn hoofd.

‘Ben je er nou alweer?’ vroeg hij op een middag, al was het weken geleden dat ze elkaar hadden gezien. ‘Heb je soms geen huis van je eigen? Maak je geen zorgen, jongen, ik plaag je maar. Jullie zijn wel twee handen op één buik, zeg. Toen ik zo oud was als jullie had ik ook zo’n goeie vriend. Frank Jackson. Ken je die nog, Daniel?’

‘Natuurlijk,’ zei Daniel, die gelaten met zijn ogen rolde alsof hij dit verhaal al talloze keren had gehoord.

‘Hij is omgekomen in Bosnië, dat is nu, es kijken, een jaar of twaalf geleden,’ zei Carl. ‘Ik mis hem nog steeds. Dat ik hem kwijtraakte was veel erger dan toen die jongen z’n moeder ervandoor ging.’ Daniel liet zijn kin op zijn borst zakken en bleef zo zitten. ‘We hebben samen bijgetekend, Frank en ik. Bloedbroeders waren we. Toen we ongeveer zo oud waren als jullie hebben we een snee in onze duim gemaakt en het bloed laten mengen. Dat was toen helemaal in.’ Carl Scatlock haalde een mes uit zijn zak. Het blonk in het licht, en hij drukte het tegen het vlezige gedeelte van zijn duim. Paul werd duizelig. ‘Tegenwoordig kan dat allemaal niet meer, natuurlijk, maar toen wisten we nog niks over aids en dat soort dingen… Wat heeft hij nou weer?’

Bij de gedachte dat je opzettelijk in je eigen duim zou snijden, kreeg Paul het gevoel dat zijn longen zich vulden met bloed. Hij liet zich langzaam in de foetushouding zakken, en zijn zelfbeheersing glipte hem als water door de vingers.

Daniel bracht zijn gezicht vlak bij het zijne, duidelijk bezorgd. ‘Paul! Paul! Wat is er? Wat gebeurt er?’

‘Ik krijg geen adem,’ zei Paul.

‘Ho es,’ zei Carl Scatlock.

‘Zorg dat hij zich niet snijdt,’ piepte Paul.

‘Rustig maar, kerel,’ zei Daniel. ‘Er wordt hier niemand gesneden.’

‘Het idee alleen al… de gedachte alleen al. De gedachte aan al dat… Ik kan het woord niet eens verdragen. Alsjeblieft, zeg dat hij moet ophouden.’

‘Heb je soms een fobie of zo?’ vroeg Daniel. Paul knikte. ‘Daar heb ik een keer een programma over gezien. Het gaat wel met hem, pa.’

‘Jezus, Daniel,’ zei Carl met iets van weerzin in zijn stem. ‘Heel even dacht ik dat er echt iets mis was met hem.’ Hij liep naar de keuken, terwijl hij met het mes zijn nagels schoonmaakte.

‘Moet je hem horen,’ zei Daniel zodra Carl buiten gehoorsafstand was. ‘Je zou hem eens moeten zien als er een haai op tv is.’

Paul slaagde erin flauwtjes te glimlachen. ‘Niet verder vertellen, oké?’

‘Jij hebt mijn geheim bewaard. Nu ken ik jouw geheim. We staan quitte.’

Dat van de naam ontdekte Paul op een dag na het voetballen. Ze waren in de jongenskleedkamer met de gevangeniskluisjes en de stank van pubers.

‘Mooie voorzet, Danny-boy,’ zei Max Grant, een voetballegende en naar de maatstaven van Grays Reach een fatsoenlijke knul. Max had een keer onder het viaduct tegen Simeon gezegd dat hij Paul met rust moest laten. Sterker nog, voordat Daniel op het toneel verscheen was Max Pauls beste bondgenoot geweest.

‘Hoe noem je me nou? Ik heet Daniel. Niet Danny-boy. Niet Danny. Niet Dan. Daniel.’

Max stak in een verzoenend gebaar zijn handen omhoog. ‘Ook goed, vriend.’

‘Ik ben je vriend niet,’ zei Daniel. ‘Zeg eens Daniel.’

Max deed het nog ook. ‘Daniel.’

Daniel gaf Max een zacht klapje op zijn wang, wat nog vernederender was dan een stomp. Het rare aan Daniel was: de dreiging van geweld hing altijd om hem heen, maar afgezien van de dubbele aanval op Simeon en Lewis in de eerste week hief hij zelden zijn hand tegen iemand op. Hij had geen mes bij zich, maar zelfs de jongens die er wel een hadden liepen met een grote boog om hem heen. Nadat aanvankelijke pogingen om hem te rekruteren waren mislukt en duidelijk was geworden dat hij geen interesse had in het kopen of verkopen van drugs, negeerden zelfs de bendes hem. Maar zijn stille overwicht was bijna tastbaar. Het was spannend, zelfs een beetje angstaanjagend, om in zijn schaduw te lopen.

Dankzij Paul leverde Daniel net genoeg werk in om buiten schot te blijven. Soms zou Paul willen dat Daniel zelf wat meer moeite deed, want hij wist dat ‘het systeem’ hem best nog kon redden – je zag het nu en dan gebeuren, klasgenoten die uit de klas werden gehaald voor bijles, maar dat waren altijd degenen met een grote bek, en Paul vroeg zich stiekem af of die extra aandacht bedoeld was om de leerling vooruit te helpen, of gewoon om het gemakkelijker te maken de orde in de klas te bewaren.

Paul vroeg zich bezorgd af hoe Daniel zich ooit door zijn examens heen moest slaan. Tot nu toe was het allemaal huiswerk geweest, en daar kon hij wel mee helpen, maar hij kon niet namens zijn vriend examen doen (tenminste, niet als hij tegelijkertijd zelf examen wilde doen). Een van zijn vaders favoriete uitspraken was: ‘Als je iemand een vis geeft, heeft hij die dag te eten. Als je hem leert vissen, heeft hij de rest van zijn leven te eten.’ Dat bracht Paul op een idee, een briljant idee. Hij zou Daniel leren lezen. Hij dacht dat hij wel een goede leraar zou zijn, want het ging hem allemaal ook niet altijd even gemakkelijk af. Aan sommige leraren, zoals meneer Taylor, kon je merken dat ze op goede scholen hadden gezeten en dat ze op die scholen bovendien altijd tot de besten van de klas hadden behoord. Als je het gedicht niet snapte zodra het aan je was voorgelezen, had hij de gewoonte zijn bril af te zetten en je aan te kijken alsof je achterlijk was. Zoiets zou Paul nooit doen; hij zou zijn leerlingen aansporen rustig de tijd te nemen en tegen hen zeggen dat het niet gaf als je het niet meteen uit je hoofd kende, dat je na de les best nog even over het gedicht mocht nadenken. Sterker nog, het was veel beter om het op die manier te doen. Anders was het alsof je at zonder te kauwen.

Hij gaf Daniel de boeken op de avond van zijn vijftiende verjaardag. Ze zaten in de woonkamer van Daniels huis Grand Theft Auto III te spelen. Paul had een hekel aan het soort spelletjes dat Daniel leuk vond. Hij had liever de spelletjes die leken op de boeken die hij las (al las hij nu veel minder dan vroeger; Daniel vond het maar niks als hij zat te lezen, voor zijn plezier althans), de spellen met een beetje geschiedenis of fantasy erin en waarin de vrouwen net zo mooi waren, maar hun lichaam verstopten onder lange, golvende gewaden in plaats van in afgeknipte topjes over een auto heen te leunen. Als hij dat wilde zien, hoefde hij alleen maar door het raam naar buiten te kijken of naar het winkelcentrum te gaan. Daniel stond op om een blikje uit de koelkast te halen, en Paul zag zijn kans schoon.

‘Ik heb een cadeautje voor je,’ zei hij. Hij had overwogen het in te pakken, maar had besloten dat dat nogal nichterig zou zijn, dus had hij in plaats daarvan het plastic tasje met plakband dichtgeplakt, en dat gaf hij aan Daniel. Diens gezicht betrok toen hij het openmaakte.

‘Is dit soms een geintje?’ vroeg Daniel.

‘Nee, wacht even. Ik wil je leren lezen. Ik heb wat informatie opgezocht en ik kan je helpen. Ik wil later leraar worden.’

‘Klootzak,’ snauwde Daniel. Hier was Paul niet op voorbereid. Hij had gêne verwacht, verlegenheid, maar geen razernij. Te laat bedacht hij dat hij het er helemaal niet over mocht hebben, dat ze afgezien van die eerste keer in de kipzaak nooit expliciet over Daniels analfabetisme hadden gesproken, dat ze er gewoon overheen waren gestapt. Daniel pakte hem bij zijn nekvel. Paul was niet meer zo aan geweld gewend, en zijn spieren leken hun instinctieve verdedigingsmechanisme te zijn kwijtgeraakt; hij wist niet meer of hij zijn gezicht moest bedekken of zich klein moest maken.

‘Ik dacht dat je het snapte! Ik dacht dat je mijn vriend was!’

‘Het spijt me! Daniel, het spijt me! We praten er niet meer over.’

‘Rot op uit mijn huis,’ zei Daniel, ‘voor ik iets doe waar ik spijt van krijg.’

Een paar uur later werd er op de deur geklopt. Paul bekeek zichzelf in de spiegel in de gang. De schaafwond in zijn hals was vuurrood, maar de zwelling rond zijn ogen die verried dat hij op weg naar huis snelle, hete tranen had vergoten, was bijna verdwenen. Daniel liet zich op de bank zakken, boven op een exemplaar van Gormenghast dat daar opengeslagen lag, waardoor de dikke rug doormidden brak. Paul wenste dat hij tv had zitten kijken of naar muziek had zitten luisteren of met de Wii had zitten spelen; alles was beter dan lezen.

‘Ik had je niet moeten slaan. Alleen… ik voel me dan meteen weer een kind. Ik vond het toen al niet leuk om te leren lezen, en nu nog steeds niet. En ons systeem werkt toch? Ik vind het prettig zoals het nu gaat, jij niet?’

Even voelde Paul zich opgelucht, maar de gedachte aan Daniels behoeften temperde dat gevoel vrijwel meteen.

‘En de examens dan?’

‘Godsamme, kun je dan nergens anders aan denken? Ik hoef helemaal geen examen te doen. Ik ga gewoon voor mijn vader werken. Die heeft ook nooit examen gedaan, en hij heeft er nooit last van gehad.’ Hij zweeg even en liet zijn knokkels kraken. ‘Meende je het toen je zei dat je leraar wilde worden?’ Zijn toon maakte duidelijk dat daar maar één antwoord op mogelijk was.

‘Het was maar een idee.’

Het grappige was dat Pauls voornemen om leraar te worden alleen maar werd versterkt door het feit dat hij Daniel niet kon helpen. Daniel mocht dan een hopeloos geval zijn, dat kwam doordat ze er niet snel genoeg bij waren geweest. Paul zou leraar worden en alle andere Daniels helpen die er rondliepen, ruim voordat ze jongemannen werden. Natuurlijk begreep hij wel dat zijn droom niet strookte met Daniels opvattingen over hun vriendschap, maar daar maakte hij zich niet al te veel zorgen over. Zodra Daniel van school was gegaan – eerder dan hij, dat was onvermijdelijk – zou hun vriendschap vanzelf verwateren. Intussen had Daniel gelijk: de huidige regeling werkte voor hen allebei prima. Ze hadden toch lol samen? En hun relatie zou heus niet altijd zo hecht blijven.

De verdorde roos
titlepage.xhtml
Deverdorderoos_split_000.xhtml
Deverdorderoos_split_001.xhtml
Deverdorderoos_split_002.xhtml
Deverdorderoos_split_003.xhtml
Deverdorderoos_split_004.xhtml
Deverdorderoos_split_005.xhtml
Deverdorderoos_split_006.xhtml
Deverdorderoos_split_007.xhtml
Deverdorderoos_split_008.xhtml
Deverdorderoos_split_009.xhtml
Deverdorderoos_split_010.xhtml
Deverdorderoos_split_011.xhtml
Deverdorderoos_split_012.xhtml
Deverdorderoos_split_013.xhtml
Deverdorderoos_split_014.xhtml
Deverdorderoos_split_015.xhtml
Deverdorderoos_split_016.xhtml
Deverdorderoos_split_017.xhtml
Deverdorderoos_split_018.xhtml
Deverdorderoos_split_019.xhtml
Deverdorderoos_split_020.xhtml
Deverdorderoos_split_021.xhtml
Deverdorderoos_split_022.xhtml
Deverdorderoos_split_023.xhtml
Deverdorderoos_split_024.xhtml
Deverdorderoos_split_025.xhtml
Deverdorderoos_split_026.xhtml
Deverdorderoos_split_027.xhtml
Deverdorderoos_split_028.xhtml
Deverdorderoos_split_029.xhtml
Deverdorderoos_split_030.xhtml
Deverdorderoos_split_031.xhtml
Deverdorderoos_split_032.xhtml
Deverdorderoos_split_033.xhtml
Deverdorderoos_split_034.xhtml
Deverdorderoos_split_035.xhtml
Deverdorderoos_split_036.xhtml
Deverdorderoos_split_037.xhtml
Deverdorderoos_split_038.xhtml
Deverdorderoos_split_039.xhtml
Deverdorderoos_split_040.xhtml
Deverdorderoos_split_041.xhtml
Deverdorderoos_split_042.xhtml
Deverdorderoos_split_043.xhtml
Deverdorderoos_split_044.xhtml
Deverdorderoos_split_045.xhtml
Deverdorderoos_split_046.xhtml
Deverdorderoos_split_047.xhtml
Deverdorderoos_split_048.xhtml
Deverdorderoos_split_049.xhtml
Deverdorderoos_split_050.xhtml
Deverdorderoos_split_051.xhtml
Deverdorderoos_split_052.xhtml
Deverdorderoos_split_053.xhtml
Deverdorderoos_split_054.xhtml
Deverdorderoos_split_055.xhtml
Deverdorderoos_split_056.xhtml
Deverdorderoos_split_057.xhtml
Deverdorderoos_split_058.xhtml
Deverdorderoos_split_059.xhtml
Deverdorderoos_split_060.xhtml
Deverdorderoos_split_061.xhtml
Deverdorderoos_split_062.xhtml