50
Januari 2010
Nadat ze haar idee had geopperd, had ze er een nachtje over geslapen. ’s Ochtends leek het eerder meer dan minder noodzakelijk. Eén keer stond ze zich toe afschuw te voelen; ze bracht de ochtend alleen door in het kantoor en staarde naar het wandtapijt, alsof de minnaars die erop waren afgebeeld met een beter idee zouden komen, maar als ze naar hun tweedimensionale wereld keek, werd ze er alleen maar aan herinnerd hoeveel ze zou verliezen als Carl Scatlock niet snel werd tegengehouden. Vanaf dat moment besloot ze het met professionele blik te benaderen en de moord te beschouwen als een project dat op schema en zonder tegenvallers moest worden uitgevoerd. Als ze er zo tegenaan keek, kon ze erover praten op een kordate toon die geen ruimte liet voor onderbrekingen, van Paul dan wel van haar eigen babbelzieke geweten.
Het was zijn idee geweest om de rest van de week in het hotel door te brengen. Ze was ontroerd toen hij erop stond het te betalen; hij noemde het een verlaat kerstcadeautje en voegde eraan toe dat hij weleens met haar in bad wilde. De sneeuw smolt frustrerend langzaam; elke dag kwamen er maar een paar nieuwe plekjes bruine aarde bij, en de camper was weliswaar niet onbereikbaar, maar het was onmogelijk om ernaartoe te lopen zonder een duidelijk spoor achter te laten dat Carl Scatlock precies zou vertellen waar hij hen kon vinden. Geen van beiden vertrouwden ze erop dat hij de beloofde vier dagen weg zou blijven, en hem het verrassingselement in handen geven zou dom zijn geweest, misschien zelfs suïcidaal.
Ze kwamen terecht in een Motel Inn op een ideaal, saai bedrijventerrein tussen Leamington en Warwick. Het lag zo ver van Kelstice en er kwamen zo weinig gasten – voornamelijk mensen die er op kosten van de baas één nachtje verbleven – dat ze zo goed als anoniem konden blijven. Zelfs tegenover elkaar hielden ze vol dat ze er waren omdat het een veilige plek was, maar Louisa wist dat de minivakantie ook bedoeld was als een soort laatste uitspatting. Wat ze van plan waren te doen zou alles tussen hen veranderen. Hun relatie had de meest basale test – publieke bekendmaking – nog niet eens ondergaan; wie kon zeggen wat ermee zou gebeuren nadat ze samen een man hadden vermoord? Ervan uitgaand dat het allemaal goed ging, tenminste. Als het misging… Tja, dat was iets waar ze geen van beiden aan wilden denken. Een plan B hadden ze niet.
Plan A bedachten ze in de sombere, zakelijke omgeving van de bar van de Motel Inn, gezeten op een bankje dat was bekleed met dezelfde stof die was gebruikt voor de gordijnen en de beddensprei op hun kamer. Zij nam de leiding; dat moest wel, niet alleen omdat het haar idee was en omdat ze de oudste was, maar ook omdat ze bang was dat hij niet meer zou durven als zij de controle ook maar een beetje uit handen gaf. Hij zei dat hij er net zo van overtuigd was als zij dat het niet anders kon, maar zijn stilzwijgen wanneer ze het hadden over hoe ze het moesten aanpakken, vertelde een ander verhaal. Ze dronken grote glazen bier en spraken op ongelukkige fluistertoon, nieuwsgierig gadegeslagen door het meisje achter de bar, tevens de receptioniste bij wie ze hadden ingecheckt en de serveerster die tijdens het ontbijt hun bestelling kwam opnemen.
Ze begonnen met de vraag wat ze met Scatlocks lichaam moesten doen en werkten vanaf dat punt terug. Louisa wist dat het parkeerterrein de enige plek was waar de grond zacht genoeg was om in te kunnen graven. Omdat het zoveel hoger lag dan de rest, bevond het zich nooit in de schaduw van de Lodge en stond de zon er de hele dag op; de sneeuw was er al zo goed als weg en de grond werd geïsoleerd door een semi-permeabel membraan, dat de regen liet doorsijpelen naar de grondwaterspiegel, maar het onkruid tegenhield. Aan de zijkant lag een hoop grind te wachten tot Nathaniel het op zijn eerste werkdag na de vakantie over het terrein zou uitrijden. Het zou een fluitje van een cent zijn om het doek los te halen en het vervolgens weer over het lichaam heen te leggen. Het belangrijkste was dat de graafmachines al boven aan de heuvel stonden.
‘We moeten hem op de een of andere manier naar boven zien te krijgen,’ zei ze. Ze sprak erover op een kordate toon die geen ruimte liet voor eventuele twijfels van zijn kant, en die haar ook een beetje hielp in haar rol te blijven. ‘Als we het ergens anders doen, moeten we zijn lichaam naar het parkeerterrein rollen of slepen. Dat zal uren kosten, en bovendien blijven er dan diepe sporen achter in de sneeuw.’
Paul kromp ineen.
‘De enige manier waarop we hem kunnen overweldigen, is als we hem besluipen. Ik benader hem van achteren en dan sla ik hem wel met een spade of zoiets. De eerste keer hoef ik hem alleen maar tegen de grond te slaan.’
Ze keek naar hem, wachtend op feedback, maar het enige wat hij deed was langzaam knikken. Terwijl zij elke gedachte uitsprak, leek hij op te gaan in een niet-aflatende inwendige monoloog waar zij alleen maar naar kon raden. Dat was een van de dingen die haar aanvankelijk zo in hem hadden aangetrokken, zijn zwijgzaamheid, maar nu zou ze willen dat hij directer was. Ze konden het zich niet langer veroorloven om naar elkaars stemming te moeten gissen. Ze probeerde haar frustratie niet in haar stem te laten doorklinken. ‘Ik ben erg bang dat we sporen zullen achterlaten,’ ging ze verder. ‘We hebben alleen maar het weekend om het eruit te laten zien alsof er nooit iets is gebeurd. Maandagochtend komt iedereen weer terug. Het liefst zou ik willen dat het nog een keer flink gaat sneeuwen, of dat juist alles wegsmelt, zodat niemand kan zien waar we zijn geweest.’
Paul sloot zijn ogen en zei niets. Een paar tellen lang was Louisa bang dat hij niet meer durfde, en haar maag keerde zich om van paniek, maar toen hij haar weer aankeek, zag ze dat hij alleen maar diep had zitten nadenken.
‘Ik denk niet dat we ons daar zorgen om hoeven maken,’ antwoordde hij uiteindelijk. ‘Mensen zien alleen wat ze verwachten te zien. Heb jij, als je een stukje omgewoelde aarde zag, ooit gedacht: daar ligt vast een lijk onder? Ze zullen gewoon denken dat er een auto heeft gestaan of zo.’
‘Ja, dat is ook zo. En het is Nathaniel maar. Die is niet bepaald opmerkzaam.’
‘Arme Nathaniel,’ zei Paul, terwijl hij het schuimende restant van zijn biertje liet rondtollen in zijn glas en naar het meisje achter de bar gebaarde dat ze er allebei nog een wilden. ‘Wat heeft hij ooit misdaan dat hij hierbij betrokken moet raken?’
‘Nathaniel is helemaal nergens bij betrokken. Hij verspreidt alleen maar grind over het parkeerterrein, en niemand zal het ooit te weten komen. We hebben geen andere keus, Paul.’
‘Weet ik.’
Op donderdag gingen ze naar Kelstice voor de generale repetitie. De auto kroop slippend en glijdend over wit en zwart ijs. Een paar keer raakte Paul bijna de controle over het voertuig kwijt, omdat het zweet hem in de handen stond en hij geen handschoenen droeg. Louisa was ook klam van de zenuwen toen ze over de ride reden, maar niets wees erop dat Scatlock er in hun afwezigheid was geweest; de enige bandensporen waren die van henzelf en de sporen die Scatlock bij zijn eerste bezoek had achtergelaten. Op de plek waar hij de auto had gekeerd stonden er brede bogen en lussen in de sneeuwbrij.
De opslag was een raamloze ruimte van golfplaten, die aan de binnenkant en de buitenkant in dezelfde dofgroene kleur waren geschilderd, en die slechts werden verlicht door een lichtpeertje dat een paar tellen nodig had voor het knipperend aanging. In die helle gloed bestudeerden ze het gereedschap dat keurig voor hen uitgestald stond, de harken en schoffels die met de stelen naar beneden aan muurrekken hingen. Louisa zag zichzelf en Paul weerspiegeld in het glanzende oppervlak van een spade. Naast elkaar, hand in hand, zagen ze eruit als een doorsnee stel dat op een zondagmiddag naar de doe-het-zelfzaak was gegaan om spullen te kopen voor de tuin. Ze liet de vingers van haar vrije hand over de grepen gaan van het gereedschap dat ze dagelijks beroepsmatig hanteerde en vroeg zich af welk gereedschap ze in een wapen moest veranderen. Ze aarzelde bij een bol dik, groen touw dat als wurgkoord dienst zou kunnen doen. Met die hark zou ze hem de ogen kunnen uitsteken. Een enorme pikhouweel die wel wat weg had van een scheepsanker liet ze buiten beschouwing; die was veel te zwaar om met enige precisie te kunnen hanteren, en alles hing af van de eerste klap die ze uitdeelde. Ze pakte een kleine snoeischaar.
‘Geen mes,’ zei hij stellig. ‘Alles behalve een mes.’
Haar hand sloot zich om een grote schop met een zwaar blad en een steel van licht, hol metaal. Het brede, botte oppervlak betekende dat ze een grotere foutmarge zou hebben dan met een ander stuk gereedschap. Ze keek Paul aan. Hij zag eruit alsof hij elk moment kon gaan overgeven, maar hij knikte. Onder zijn toezicht oefende ze keer op keer met de schop, als een golfer die aan haar swing werkt. De moeilijkheid zat hem niet in het uitoefenen van voldoende kracht – haar nerveuze energie maakte haar sterk genoeg – maar in het feit dat ze de schop hoog genoeg moest optillen om Scatlock op zijn achterhoofd te kunnen raken. Ze liepen het bos in, waar een oneindige voorraad houten doelwitten beschikbaar was. Na een paar uur kon ze bij de eerste poging met de achterkant van de schop elke willekeurige knoest raken. Door zich te concentreren op de technische kant van haar taak kon ze zich afsluiten voor de gruwel ervan. Haar eerste klap was erop gericht hem uit te schakelen; de tweede of derde zou de doodsslag worden. Intuïtief voelde ze al aan dat dat het moeilijkst zou zijn: haar wapen voor de tweede keer te heffen. De uitdaging was niet de man te vellen, maar hem af te maken.
Om vier uur, toen honger, vermoeidheid en de invallende duisternis hen dwongen terug te keren naar het hotel, zetten ze er een punt achter. Paul reed terwijl zij haar nek en schouders probeerde te masseren. Haar hele bovenlichaam schrijnde, alsof iemand een houten kleerhanger achter haar shirt had gehangen die zij niet kon weghalen. Ze putte troost uit de gedachte dat zij de man zou doden. Paul zou haar medeplichtige worden, maar meer ook niet. Hoe hij er ook over dacht, zelf was ze die grens op haar achttiende al gepasseerd. Ze gaf Paul ruimschoots voldoende kansen om zich terug te trekken. Ze wist dat hij besefte dat het noodzakelijk was om Scatlock te doden – er was geen enkele andere manier om te waarborgen dat hetgeen zij Adam had aangedaan geheim zou blijven, en alleen zo zou Paul vrij zijn om tegen Daniel te getuigen – maar zijn tegenzin was zo duidelijk dat zij zich gedwongen voelde haar eigen tegenzin te verbergen. Ze had nog niet eens tijd gehad om Pauls onthulling dat Adam nog leefde te verwerken, laat staan om te genieten van het gevoel van bevrijding dat erop zou moeten volgen, en nu hing de moordenaarsmantel alweer als een dood gewicht om haar schouders.
‘Ik wil het ook best in mijn eentje doen, hoor,’ zei ze toen hij achter haar aan door de draaideur van de Motel Inn naar binnen liep, ook al was het eigenlijk bluf; ze wist dat ze het zonder Pauls kracht en instemming nooit zou kunnen. ‘Je hoeft er niet aan mee te doen. Ik zal het je niet kwalijk nemen, ik begrijp het wel.’
‘Zelfs als je het in je eentje zou kunnen, zou ik het niet toelaten,’ zei hij. ‘Het is mijn schuld dat hij überhaupt hiernaartoe is gekomen, en ik ben zijn echte doelwit. Jij bent alleen maar… een leuk extraatje.’
De gruwelijke taak die haar wachtte beroofde haar van sommige behoeften – aan eten en slaap, bijvoorbeeld – terwijl andere juist werden versterkt; die aan alcohol en seks. Het verraste en verontrustte haar dat het vooruitzicht van de dood het krachtigste afrodisiacum was dat ze ooit had gekend. Paul voelde het ook zo; hij was op alle gebieden ongewoon zwijgzaam, behalve in bed, de enige plek waar de spanningen van de voorafgaande week zich konden ontladen. Was het maar mogelijk om dat gevoel vast te houden zonder iemand van het leven te beroven. Die vier dagen in de Leamington Business Park Motel Inn ademden een sfeer van gedoemde perfectie. Smerige wijn, goedkoop beddengoed en een tv die het niet goed deed waren in hun ogen champagne, zijden lakens en een virtuoze violist die onder het balkon hun liedje speelde.
Op zaterdagochtend stonden ze om zes uur op en nuttigden een gespannen, woordeloos ontbijt bestaande uit ontbijtgranen uit een doosje en croissants van een dag oud; de keuken ging pas om zeven uur open. Pauls zenuwen hadden haar die nacht als een virus besmet. Het vermoorden van Carl Scatlock leek nog steeds noodzakelijk, maar niet meer zo sexy of gemakkelijk. De afgelopen paar dagen, waarin ze alles hadden gepland en geoefend, leken wel een spelletje. Ze waren geen Bonnie en Clyde. Ze waren een hovenierster die de middelbare leeftijd naderde en een tienerjongen die nog maar pas van school was, en ze gingen het opnemen tegen een ex-soldaat op oorlogspad.
Stilletjes checkten ze uit. Ze vond eigenlijk dat hun vertrek met iets van ceremonieel gepaard hoorde te gaan; nu had Paul binnen een paar tellen de rekening betaald met de creditcard die het hotel als voorwaarde voor de boeking had verlangd. Hun lichte bagage gooiden ze in de auto. Ze keek om naar het gebouw, wetend dat ze binnen een paar minuten na hun vertrek zou zijn vergeten hoe het eruitzag. Ze waren de enige mensen op de uitgestrekte parkeerplaats. Het was nog donker, maar het was een merkwaardige sneeuwduisternis waar ze de afgelopen weken aan gewend was geraakt. De perzikkleurige gloed van de straatlantaarns gaven het landschap een heel ander uiterlijk. Zelfs licht en schaduw waren niet meer betrouwbaar.
Ze hield de wagen in de tweede versnelling en was blij dat het autorijden al haar concentratie vergde. Het kostte haar vijf volle minuten om de rotonde over te komen die het bedrijventerrein met de ringweg verbond. Het enige voertuig dat ze tegenkwamen was een vrachtwagen van een supermarkt, met een oplegger die vreselijk slingerde; ze nam gas terug en bleef erachter.
‘Waar denk je aan?’ vroeg Paul toen ze op Kelstice Road reden.
Hij onderbrak haar gedachten op het moment dat de angstaanjagende mogelijkheid bij haar opkwam dat Scatlock niet alleen zou zijn. Ze vroeg zich af waarom ze daar niet eerder aan hadden gedacht, terwijl ze zo zorgvuldig hadden geprobeerd uit te stippelen wat hij zou doen en waar hij zijn auto zou parkeren. Het kwam doordat hij zo’n einzelgänger leek, maar hij had natuurlijk handlangers, dat kon niet anders. Ze kon alleen maar hopen dat haar instinct juist was en dat hij inderdaad zo arrogant – en hebzuchtig – was om het alleen af te willen handelen. Ze wist dat Paul de moed helemaal zou verliezen als ze haar sluipende twijfel verwoordde, dus probeerde ze het luchtig te houden.
‘Ik moet er telkens aan denken dat we fantastisch compostmateriaal verspillen door hem op het parkeerterrein te begraven. Eigenlijk vind ik het jammer dat we hem moeten wegstoppen onder een laag klei en grind, waar nooit iets zal groeien. Anders had hij tenminste nog nut gehad.’
Het werkte; Paul begon te grinniken. ‘Snap je nou wat ik bedoel als ik zeg dat hij een klootzak is?’ vroeg hij. ‘Hij zorgt er niet eens voor dat hij in de lente wordt vermoord, als de aarde lekker zacht is en we nieuwe planten in de grond zetten.’
Het respijt was maar kort; hun gelach werd in de kiem gesmoord door schrik toen ze vlak voor Kelstice Bridge de bocht om reden. Er stond een lange rij auto’s voor het kruispunt. Dat was op zich al een ongewone aanblik; soms stond er doordeweeks tijdens de spits een file op Kelstice Road, maar zo vroeg op de zaterdagochtend was het al ongewoon als je een andere auto tegenkwam. Dat was echter niet de reden dat haar mond droog werd. Dat kwam door het bord dat midden op de linkerrijbaan stond, een blauw bord met in witte letters de mededeling: WEG AFGESLOTEN DOOR POLITIE – STOPPEN A.U.B.
Ze slaagde erin de auto in z’n vrij te zetten en besefte pas dat ze met haar vingers op het stuur zat te roffelen toen Paul zijn hand eroverheen legde om haar tegen te houden. Ze kon zijn verhitte, snelle polsslag voelen in de muis van zijn duim.
Zwakjes zei hij: ‘Hij zou toch niet…’
Een agent in een fluorescerend geel jack, die eruitzag als een tiener maar ouder moest zijn dan Paul, probeerde onhandig de rij auto’s aan de andere kant van de brug zover te krijgen dat ze een eindje achteruit zouden rijden, zodat de bus die bijna boven aan de heuvel stond kon keren. Terwijl hij wachtte tot de automobilisten hem voldoende ruimte gaven voor die manoeuvre, liep de buschauffeur rillend en een sigaretje rokend heen en weer langs de file. Louisa draaide het raampje open.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze.
De buschauffeur knikte Paul, die onderuitgezakt op de passagiersstoel zat, groetend toe en fronste licht zijn wenkbrauwen.
‘Een of andere arme drommel is tegen de brug aan gereden.’
‘O jee, ik hoop maar dat er niemand gewond is geraakt,’ zei Louisa werktuiglijk.
‘Nou, ik denk dat hij wel een paar builen en schrammen heeft,’ zei de chauffeur sarcastisch. ‘Nee, hij is dood, meissie. Zoiets overleef je niet. D’r is niks van die auto over. Nou moet ik helemaal om de huizen heen rijden. Goddomme, wat een nachtmerrie – sorry voor mijn taalgebruik.’
Louisa probeerde meelevend te kijken, maar de buschauffeur was alweer doorgelopen om het slechte nieuws te vertellen aan de bestuurder achter hen.
Ze voerden een kort, gefragmenteerd gesprek.
‘Jezus, even dacht ik…’
‘Ik ook.’
‘Ik vind het maar niks dat de politie hier…’
‘Nee, vertel mij wat.’
‘Maar in elk geval is het niet…’
‘Nee.’
‘Gaan we nog steeds…?’
‘Ja, natuurlijk.’
Het duurde een eeuwigheid voordat ze de auto mochten keren. In de tussentijd was de zon opgekomen, een laaghangende, zilveren schijf, en een van de landeigenaren uit Kelstice, maar niet de boer van wie Louisa haar stukje land huurde, was het dorp in gelopen om tegen de politie te zeggen dat de kleinere voertuigen wat hem betrof best naar het dorp mochten rijden via een zandpad dat dwars door een van zijn weilanden liep. Louisa’s autootje glibberde over het ijzige, besneeuwde laantje en gaf er bijna de brui aan toen ze via een laag stenen bruggetje het beekje de Kelstice moesten oversteken. Lopen zou sneller zijn gegaan. Hinkelen zou nog sneller zijn gegaan. De rit kostte hun een halfuur, en uiteindelijk kwamen ze maar een paar meter verderop uit, aan de andere kant van de Kelstice Bridge. Daar was dezelfde politiewagen van het korps Warwickshire als daarstraks, alleen was de jonge agent nu iets onverstaanbaars aan het schreeuwen in de walkietalkie die op zijn borst hing. Louisa reed heel langzaam, niet alleen vanwege de gevaarlijke verkeerssituatie, maar ook om te kunnen zien wat er was gebeurd; ondanks haar ervaring met Adam vergaapte ze zich nog net als ieder ander aan auto-ongelukken. Van hieruit was de afschuwelijke omvang van de schade goed te zien. De oeroude brug was nog heel – er was niet één steen losgeraakt uit de muren – en dat mocht een wonder heten als je naging wat er van het voertuig over was. De plek van het ongeluk was afgezet met politiepylonen, en het was een enorm gebied, dat zich uitstrekte van de brug tot aan de dorpsmeent. De bandensporen kruisten elkaar zo vaak dat zelfs niet vast te stellen was van welke kant de auto was gekomen. Louisa zag een verwrongen, gebogen stuk zwart metaal – een bumper? Een spatbord? Een stuk raamlijst? – midden op de weg liggen. De stukjes van een gesprongen ruit glinsterden als prisma’s in de zon. Ook Paul draaide zich, ondanks zijn voorgewende afkeer voor bloederige taferelen, om in zijn stoel om beter te kunnen kijken. Toen viel hem iets op, en hij ademde scherp in.
‘Stoppen,’ zei hij.
Dat zei hij op zo’n bevelende toon dat ze niet eens durfde te vragen waarom. Ze zette de auto langs een keurig aangeveegd stoepje stil. Nog voordat ze hem op de handrem had gezet, was Paul al uit de auto gesprongen en weggerend, niet in de richting van de politieafzetting, maar het heuveltje naar de Kelstice Arms op. Eén keer, toen hij zijn voet op een stukje groen tussen het wit neerzette, gleed hij weg, en toen hij de top bereikte viel hij als een beginnend skiër op zijn achterste. Toen hij overeind was gekrabbeld gluurde hij tussen zijn vingers door, als een kind dat naar een enge film zit te kijken. Hij hield zijn handen voor zijn gezicht tot Louisa bijna boven op de heuvel was, en liet ze alleen even zakken om haar vast te pakken en naar zich toe te trekken.
De buschauffeur had gelijk; de auto was als een harmonica in elkaar gedrukt, en de hele voorkant was verpletterd of compleet weggeslagen, dat was onmogelijk vast te stellen. De sneeuw was doorspekt met motorolie vermengd met iets anders, waardoor er rode vegen tussen het zwart te zien waren.
Aan het eind van een tuinpad lag een eenvoudige zwarte herenveterschoen met de sok er nog in, die uit de auto was geslingerd. Louisa kromp ineen toen ze besefte wat een klap ervoor nodig was om ervoor te zorgen dat iemands schoenen en sokken uit vlogen, en ze keek naar een grijze kat die eropaf slenterde en eraan begon te snuffelen; pas toen drong het afschuwelijke besef tot haar door dat er dus nog een voet en een enkel in moesten zitten. De kat duwde de schoen met zijn neus omver, waardoor er bloed uit klotste, dat een felrode papaver in de witte sneeuw vormde. Ze moest moeite doen om haar ontbijt binnen te houden. Naast haar ademde Paul scherp in en greep haar elleboog vast, maar toen ze zich naar hem omdraaide, zag ze dat hij niet naar de afgerukte voet, de bebloede sneeuw of de auto keek, maar naar iets anders, iets wat ervoor zorgde dat de kleur wegtrok uit zijn wangen en dat hij geen woord kon uitbrengen. Zijn blik was gericht op twee helften van iets met zwarte letters op geel plastic of vinyl, waarin Louisa aanvankelijk zo’n BABY AAN BOORD-bordje herkende dat Miranda achter in haar MPV had. Wat vreselijk, wat afschuwelijk.
‘O, nee,’ zei ze. ‘O, nee, alsjeblieft.’
‘Ik ken die nummerplaat,’ zei Paul met verstikte stem. ‘Ik heb zelf in die auto gereden.’
Ze bekeek het tafereel nog eens in het licht van wat hij zojuist had gezegd, en deze keer herkende ze de stukken plastic als de resten van een kentekenplaat. Toch duurde het nog een paar tellen voor tot haar doordrong wat hij eigenlijk zei.
‘Die stommeling reed ook altijd als een idioot,’ zei hij monotoon. Hij liet zijn knokkels kraken. ‘Kom, wegwezen hier, we gaan naar de Lodge.’
Zonder ook maar één keer achterom te kijken liep hij de heuvel af naar de auto, maar haar blik werd nog eens getrokken door die voet.
‘Louisa, kom op nou.’
Pas toen ze de kleine kilometer terug naar Kelstice Lodge hadden afgelegd, over de ride reden en de moordinstrumenten aan de rand van het parkeerterrein boven op de heuvel zagen klaarliggen, verbraken ze hun verbijsterde stilzwijgen. Paul stootte een langgerekte, luide kreun uit die het midden hield tussen gejuich en een snik. Ze kon zichzelf er niet toe brengen mee te doen. Haar opluchting werd getemperd door het misselijkmakende besef van wat ze bijna hadden gedaan.