10
September 2009
Natuurlijk was hij het niet echt. Dat had ze meteen moeten beseffen in plaats van zich te laten piepelen door fantasie en bijgeloof. De eerstvolgende keer dat ze hem zag, in de kantine, was ze erop voorbereid en was ze voldoende gekalmeerd om te zien dat het alleen maar (alleen maar!) zijn dubbelganger was, iemand die griezelig veel op hem leek. De verschillen werden duidelijk, als op een foto die langzaam scherper wordt of een beeld dat verandert naarmate je ogen wennen aan het licht of het donker. Hij was langer en breder dan Adam, zijn jukbeenderen waren minder scherp en zijn ogen waren niet blauw, maar groen. Het haar was echter precies hetzelfde, lok voor lok, krul voor krul, en de lippen zagen er net zo uit als die van Adam, al was de glimlach die eromheen speelde verlegen en onzeker, heel anders dan de zelfverzekerde, scheve grijns die Adam altijd had opgezet. Met hongerige ogen verlustigde ze zich aan hem. Soms werd het haar te veel als ze naar hem keek, en toch kon ze haar blik niet afwenden.
Louisa liet haar research weer versloffen, want het werd een gewoonte om hem stiekem over het terrein te achtervolgen; met een lege kruiwagen liep ze dan naar de plekken waar Paul mogelijk zou kunnen zijn. Dwars door de stof van zijn T-shirt en spijkerbroek heen kon ze de contouren van zijn lichaam zien: de volmaakte omgekeerde driehoek van zijn bovenlichaam, de slanke bovenbenen, de buik die net zo plat was als zijn rug. Ze trof hem in zijn eentje aan, terwijl hij minutieus een pas vrijgemaakt en omgespit stuk tuin doorzocht en de plataanzaadjes uit de aarde pulkte die overal op het terrein lagen. Het was een tijdrovend, saai klusje, dat hem ongetwijfeld was toegewezen door Ross, omdat het typisch iets was waarmee je een groentje opzadelde. Eén of twee keer zag ze hem een plataanzaadje oprapen en in de lucht gooien, zodat het als een helikoptertje naar beneden dwarrelde. Hij zag er heel jong uit.
Hij was achttien, zoveel had ze inmiddels afgeleid uit de gesprekken die ze in de kantine had afgeluisterd. Ooit had ze in reïncarnatie geloofd, en de data klopten: de laatste keer dat ze Adam had gezien was twintig jaar geleden, wat betekende dat zijn ronddolende ziel precies genoeg tijd had gehad om een nieuw lichaam te vinden. Dat die tijdsspanne ook op een banalere verklaring kon wijzen, kwam pas een week of twee later bij haar op. Ze stond in de kas de plank die ze gebruikte om planten over te potten te schrobben met een biologisch schimmeldodend middel, toen ze bedacht dat Adam ook een kind kon hebben gekregen met een andere vrouw. De pijn van het verraad, hoe denkbeeldig en verlaat ook, was net zo scherp als toen. Als ze Pauls precieze geboortedatum kon achterhalen, had ze meer zekerheid. Maar hoe kon ze daarachter komen? Demetra zou haar nooit in zijn dossier laten kijken, zelfs niet als ze een geloofwaardige smoes kon bedenken. Ze beschermde de privacy van haar pupillen hartstochtelijk.
Louisa werd geplaagd door Pauls nabijheid en wat die kon betekenen. Er bestond geen ritueel om deze levende geest te verdrijven, geen alcoholische drank waarmee ze dit spook kon verdrinken. Als Paul Adams zoon was, wat deed hij hier dan? En als hij niet Adams zoon was, wat deed hij hier dan? Wie uit haar verleden zou er nog meer in het heden opduiken? Wie zou de volgende zijn: de Andere Man, de getuige of de man die de dood had vastgesteld? Zouden de andere leden van zijn band haar komen opzoeken? Hadden ze allemaal de handen ineengeslagen en gewacht tot ze zich veilig waande? De mogelijkheden raasden door haar hoofd. Ze wist niet goed wat ze angstaanjagender vond, de aardse dreiging of het onaardse voorteken.
De hele dag werd ze omringd door mensen, maar zodra de laatste weg was, omhulde de eenzaamheid van het terrein haar als een ijskoude mist. ’s Avonds zat ze vaak in het kantoor in het niets te staren en wanhopig te verlangen naar iemand die ze kon vasthouden en in vertrouwen kon nemen. De enige persoon van wie ze in alle eerlijkheid kon zeggen dat ze nog een hechte band met haar had, was Miranda, en zelfs haar zag ze maar drie of vier keer per jaar. Zes of zeven jaar nadat het was gebeurd, was er een moment geweest, tijdens de eerste verjaardag van Miranda’s zoon, dat ze het haar bijna had verteld. Na een luidruchtig kinderfeestje waren hun ouders met de taxi teruggegaan naar Kensington en was Dev, die uitgeput was omdat hij de hele dag met hapjes en drankjes had rondgelopen, meteen naar bed gegaan. De zussen waren in de enorme keuken gebleven, zogenaamd om de rommel op te ruimen, maar in werkelijkheid hadden ze een fles wijn opengetrokken, en toen nog een. Miranda bleef wel onhandige pogingen doen om oppervlakken schoon te poetsen en de vaatwasser in te ruimen, de hele tijd met haar glas in haar hand.
‘Zit je eigenlijk weleens stil?’ had Louisa gevraagd. ‘Het lijkt me hard werken, dat leven van jou.’
‘Jawel, maar het is het waard,’ zei Miranda. ‘Dat zul je op een dag zelf wel ontdekken, als je de juiste man tegenkomt.’ Louisa pakte de fles, terwijl haar zus verder praatte: ‘Ben je echt nooit iemand tegengekomen met wie je een vaste relatie wilde?’
De vraag werd gesteld vanuit een soort dronken, onschuldige bezorgdheid, maar opeens borrelde het gedetailleerde, belastende antwoord uit het niets in Louisa op. Ze ademde zelfs al in om haar hart te luchten, maar de baby was haar voor; vanuit zijn bedje riep hij om zijn moeder. Miranda sprong overeind om het kind te troosten en gooide op weg naar buiten een glas om, en Louisa’s voornemen om haar zielenroerselen te delen verdween. Tegen de tijd dat Miranda weer beneden kwam was de keuken schoon en stond Louisa koffie te zetten, hevig geschrokken omdat ze op het punt had gestaan haar geheim te vertellen.
Vier jaar na die bijna-ramp in Miranda’s keuken had ze Laurence ontmoet, de enige man onder Adams potentiële opvolgers wiens gezicht en lichaam ze zich nog kon herinneren. In de loop der jaren was ze de tel kwijtgeraakt, zoveel minnaars had ze gehad, voornamelijk onenightstands en een handvol ontluikende relaties die ze in de kiem had gesmoord. Laurence was anders; hij was de enige andere persoon die ze het misschien zou hebben verteld. Hij runde een wijnhandel in een dorpje in Hampshire, waar ze korte tijd als freelance tuinarchitect voor een rijke particulier had gewerkt. Hij nam haar mee naar een restaurant en vervolgens naar zijn flat; hij riep bij lange na niet zoveel hartstocht bij haar op als Adam, iets waar ze dankbaar voor was, maar hij was vriendelijk en teder en ze voelde dat er bij wijze van antwoord iets in haar binnenste verzachtte. Na nog maar twee of drie keer met hem begon ze hem te beschouwen als haar Dev, een stabiele, fatsoenlijke man bij wie ze een stabiele, fatsoenlijke vrouw kon zijn. Ze had de fout gemaakt te nonchalant te worden (dronken, voor de zoveelste keer) en hem mee te nemen naar de piepkleine, ongemeubileerde zitslaapkamer waar ze op dat moment woonde. Toen Laurence in slaap was gevallen, drong haar vergissing tot haar door, en ze lag klaarwakker te staren naar de sombere kamer, het rammelende kledingrek en de in het oog springende kartonnen doos waar haar herinneringen in opgeborgen waren. In de kleine uurtjes had ze alles verstopt in de enige inbouwkast die de studio rijk was: het keukenkastje met bestek voor slechts één persoon. Ze had haar best gedaan om wakker te blijven, maar de slaap waaraan ze zich uiteindelijk had overgegeven was zo diep dat Laurence, toen hij wakker werd, zelf maar op zoek was gegaan naar thee en kopjes. Toen ze wakker werd en zag dat hij op het voeteneinde van het bed in haar plakboek zat te bladeren, had ze hem toegeschreeuwd dat hij van haar spullen af moest blijven en dat hij moest oprotten; met al haar kracht had ze hem de trap op geduwd. De volgende dag was hij langsgekomen om zich door de brievenbus te verontschuldigen, al begreep hij er duidelijk niets van, maar ze was met het plakboek in haar armen op het bed blijven zitten, gevangen in haar verdriet. Ze rouwde niet alleen om het verlies van Adam, maar ook om de dood van de versie van haarzelf die in staat was zich ergens te vestigen, liefde te vinden, een gezin te stichten, een mooi leven te leiden.
Louisa was nooit meer bij de rijke particulier aan het werk gegaan. Ze kon zich maar weinig weken herinneren die zo duister waren geweest als de weken die volgden; omdat ze geen werk meer had, was ze op zichzelf aangewezen, en er waren nachten geweest dat zelfs haar eigen gezelschap ondraaglijk was geworden en ze had overwogen – vluchtig en vervuld van angst, maar toch – uit het leven te stappen.
De baan in Kelstice, waarvoor ze een advertentie had gezien in een vakblad, had haar van zichzelf gered. Het geboden salaris was veel te laag voor iemand met de gevraagde ervaring, en ze vermoedde dat ze daarom de enige sollicitant was. In het sterk verwaarloosde terrein en de amateuristische arbeidskrachten zag ze iets waarin ze zichzelf eindelijk zou kunnen verliezen. De eerste paar maanden dat ze er werkte had ze een kamer gehuurd bij een oudere vrouw aan Leamington Road, en de anderen dachten dat ze daar nog steeds woonde, al had ze ervoor gezorgd dat haar schamele post werd doorgestuurd naar een postbus nadat ze de camper had gekocht. Toen ze nog maar net in haar vierwielige huis woonde, was ze bang geweest dat de anderen zouden merken dat haar auto vaak dagen achtereen op dezelfde plek bleef staan en dat ze altijd als eerste aanwezig was en als laatste wegging, maar ze had hun nieuwsgierigheid overschat. Ondanks het bedenkelijke allooi van de jonge mensen met wie ze werkte, was Demetra zo iemand die er altijd van uitging dat iedereen altijd de waarheid vertelde. Waarom zou iemand over zoiets liegen? De jongelui, die allemaal aan de andere kant van Coventry woonden, legden nóg minder nieuwsgierigheid naar haar privéleven aan de dag. Ze hadden eigenlijk alleen maar oog voor elkaar, en ze vroeg zich af of zij op die leeftijd ook zo was geweest. Om haar dekmantel in stand te houden (en omdat ze niet meer in het openbaar durfde te drinken) werd ze de bob van iedereen die op het terrein werkte. Altijd bood ze aan Ingram en Demetra en zelfs Nathaniel indien nodig naar huis te brengen; dan zette ze hen voor de deur af en reed via een omweg over de plattelandsweggetjes terug naar Kelstice – de onofficiële kruier, de geheime wachter. Elke avond deed ze de deur van het kantoor op slot en bleef ze even in de maanschaduw van de Lodge staan. Op milde avonden liep ze op haar dooie akkertje naar huis, in de wetenschap dat er toch niemand op haar wachtte.