PLOOI ZEVENENDERTIG
waaruit naar voren komt dat niet alleen plooien elkaar meesleuren in hun val
Lezer, laten we er geen doekjes om winden: niemand die een
waarachtig hondenhart in zijn borst draagt kan zich ook maar in de
verste verten voorstellen dat zijn heer en meester hem ooit zal
laten vallen.
Helaas wordt die val daarmee nog niet voorkomen. Als het zo gemakkelijk was.
Nee, hangt een ramp eenmaal in volle glorie boven je hoofd, gegarandeerd dat hij naar beneden komt. Die zal heus niet van tevoren vragen of het je schikt. Een beginnende sneeuwstorm laat zich immers ook niet terugduwen in de wolken omdat jij je wanten toevallig thuis hebt laten liggen? Juist het feit dat je geen wanten droeg heeft hem waarschijnlijk uit zijn ijzige tent gelokt. Jezus, ja — slaap zacht, Jesulein — die had nog een vader aan wie hij in alle ernst kon vragen of een bepaalde kelk alsjeblieft aan hem voorbij zou kunnen gaan. Die kelk trok zich daar niets van aan en geef hem eens ongelijk, maar Jezus kon het ten minste vragen. Wij niet, dat soort vaders is uitgestorven. Terwijl de hof van Olijven gewoon is blijven doorbestaan. Lange tijd heb ik daar vreselijk onder geleden. Leed loutert, hoor je dan zeggen. Maar dan moet het wel in gouden kelken worden opgediend.
Vandaar dat onze ontzetting niet groot genoeg kan zijn als we zien
dat de een de ander vallen laat. En dan doel ik niet alleen op het
gebroken hondenhart maar net zo goed op het hart van degeen die
daarover heer en meester was. Want als de een gehecht is aan de
ander, dan is die ander of hij dat nu wil of niet, vanzelf gehecht
aan de een. Zodat er in het geval van een val minstens twee
tegelijk worden meegesleurd. Dat brengt gehechtheid nu eenmaal met
zich mee, dat is er de lugubere consequentie van, misschien zelfs
de zin.
En soms is er niet eens opzet in het spel.
Zoals bij Pom en mij.
Waar was de deernis toen eigenlijk?
Het eerste wat ik bij mijn thuiskomst te horen kreeg was: 'Had dan
ook wanten aangedaan!', het tweede: 'Droog je tranen, het was maar
een hond', het derde: 'Heette hij Pom, versta ik het goed? Dan mag
je wel uitkijken: de appel valt niet ver van de stam. Zo direct lig
jij met je neus voorover in de boter.' Maar wisten zij veel met wat
voor bijltjes ik zoal had gehakt. In hun blinde gretigheid de ander
pijn te doen zien ze meestal over het hoofd dat men om iemand
werkelijk diep te kwetsen in iets wat smartelijk voor hem is, voor
de dag zal moeten komen met iets wat die smart qua pijn te boven
gaat. Zolang dat niet lukt ben jij in zekere zin immuun, een
immuniteit waar geen mens jaloers op hoeft te zijn omdat er
onevenredig veel voor werd betaald.
Maar laat ik nu eerst eens het verhaal vertellen van Pom. Ach Pom, dat jou dat nu net overkomen moest met je vrolijke springerige natuur. En mij. Terwijl we zoveel plezier hadden. Waarom gingen wij ook ooit op wintersport. Om ervaring op te doen? Wat een ontstellend gebrek aan waakzaamheid, wat een farce. Op deze plaats zweer ik dat Toetsie van zijn leven geen voet zal zetten op Oostenrijkse bodem.
Winter 1968. Iedereen praat nog steeds over de Mei-revolutie in Parijs. Maar hier in Kitzbühel is het december en wij zitten hoog en droog. Het is mooi weer, voor december bijna te mooi, en vandaag gaan we naar de hoogste top. Op de valreep heb ik nog een flesje zonneolie weten te bemachtigen in het winkeltje naast de skilift. 'Heel verstandig,' zegt een van mijn hotelgenotes die ook in de rij voor de skilift staat, 'anders hangen de vellen er straks bij en heeft u uw prachtige afterski-jurk voor niks gekocht.' Goed bedoeld, ik zal geen oordeel vellen. Ik snap alleen niet waar ze het vandaan haalt want ik draag geen jurken. Ik bezit enkel mijn rokje maar waar ik voor de gelegenheid trouwens dikke wollen ribkousen onder draag met glimmend zwarte rijlaarzen erbij.
Het was dus heel mooi weer. De zon brandde zo ongenadig fel dat ik me hardop afvroeg of ik Poms zwarte leren neusje ook niet in moest vetten, en dat zou ik ook ongetwijfeld hebben gedaan als diezelfde dame van de afterski-jurk me daar niet met geweld van weerhouden had: 'Een neger hoeft zich toch ook niet tegen zonnestralen in te vetten, dat weet nou iedereen!' Toen beging ik de stommiteit om te zeggen dat mijn hond geen neger was, net zo min als mijn twee zwarte laarzen, die ik overigens goed had gepoetst. Direct ontstond er deining onder de fel gekleurde ijsmutsen en begon de hele rij zich ermee te bemoeien. De een vond dat ik de neger tekort had gedaan, de ander de hond en een enkeling nam het zelfs voor mijn laarzen op. Het werd een oeverloze, boosaardige discussie waarbij de verontwaardiging hoog opliep, zoals dat zo vaak gebeurt bij wachtende mensen. Ik was dan ook dolblij toen ik eindelijk in kon stappen. Maar waarom vertel ik dit allemaal? Om duidelijk te maken dat het toch niet volmaakt onbegrijpelijk is als je met zulk mooi weer je wanten vergeet.
Het was zo'n skilift waarvan de stoeltjes paarsgewijs zijn opgehangen. Pom en ik waren de enigen die omhoog gingen zonder ski's, misschien dat er daarom niemand naast ons kwam zitten. Ik nam Pom op schoot, legde rugzakje, plaid en lunchpakket in het lege stoeltje naast ons en haakte de ketting vast. Hortend en piepend kwamen we op gang en toen vlogen we onvervaard de lucht in. Aan een sidderende draad. Om eindelijk eens te gaan genieten van de vrije natuur boven, de ongerepte sneeuw, het uitzicht op de donkere dennenvachten.
Het was dus heel mooi weer, de sneeuwhellingen glinsterden ons tegemoet alsof Moeder Natuur haar allergrootste juwelenkist voor ons had opengezet, en ik was in een blozende jubelstemming. Pom, die meer last had van hoogtevrees dan ik - zelfs de trap heb ik hem altijd op en af moeten dragen en boven op de Dom in Utrecht heeft hij een keer een klaagzang aangeheven waar het carillon bij verstomde — zat doodstil en bewoog zijn bruine kop alleen maar als mijn oh- of ah-geroep daar aanleiding toe gaf. Oh, die verrukkelijke ijle lucht, die koesterende zon! Ah, die gewatteerde glooiingen, die weggedoken poppenhuisjes waarvan het rookpluimpje op een brandend poppenhaardje wees! Oh, die trotse onherbergzaamheid waaruit geen sprietje groen omhoogstak! Ah, de parelende glimlach der witte bergkammen! Oh, de blauwzwarte bezems met suiker erop! Het enige wat er nog aan ontbrak was de bepoederde takkenbos van een hert. Echt, het dédain waarmee zulke landschappen soms als kerstkaart worden afgedaan, snappen jullie het?
Ik zei dus dat het heel mooi weer was.
Maar hoe is winters weer.
Waarom vieren de IJsheiligen hun verjaardag liever in mei dan in december.
Met een klap vloog de schatkist dicht. Dat deed de wind.
Meteen pakten zich dikke, gelige wolken samen en voor we er erg in hadden schommelden Pom en ik een dichte, verstikkende sneeuwstorm in. Binnen een minuut waren we van de lente in de winter beland zonder dat zich van tevoren ook maar iets herfstachtigs aan ons had voorgedaan. Daar is geen mens op bedacht, laat staan berekend, en zoals gezegd: vooral mijn handen waren daar niet op gekleed. En een skilift heeft geen noodrem, waar zou je ook uit moeten stappen. En vluchtheuvels in de lucht die zijn er ook al niet.
Om Pom tegen de snijdende kou te beschermen, en eerlijk gezegd ook om mijn door en door verkleumde zelf een beetje te verwarmen, drukte ik hem nog vaster tegen me aan. Het hielp niet, ik had net zo goed een poppenhaardje met kletsnatte houtblokjes aan kunnen maken. Poms altijd gloeiende buikje voelde helemaal lauw. Hij bleef me echter vol vertrouwen aanstaren en begon toen ineens, of zijn leven ervan afhing, mijn vingers te likken. Ook dat wou niet helpen. Niet dat zijn tong niet warm was maar kou gaat makkelijker erin dan eruit.
Die wanten ook. Die stomme, ellendige, nalatige wanten! Onzin, er was maar één schuldige en dat was ik. Al zal ik nooit honderd procent zeker weten of het mét wanten niet even slecht was afgelopen. Kou die werkelijk wat wil dringt zelfs door dikke muren heen, daarvoor zijn schapenwollen wanten kinderspel.
Zo verloor ik mijn grip.
Veel meer valt er eigenlijk niet over te vertellen. Ik verloor mijn
grip en in een ommezien was alles voorbij. Pom tuimelde uit mijn
armen in de diepte en verdween met een doffe plof onder de sneeuw.
Weg. Ik zie nog zijn verbaasde blik toen hij voelde dat ik hem niet
meer houden kon. Ik wilde hem naspringen maar kreeg de ketting van
mijn stoeltje niet los. Toen heb ik om de plek te markeren mijn das
naar beneden gegooid. Daardoor werd ik nog kouder dan ik al
was.
De rest is me grotendeels ontschoten. Ik zie mezelf strompelend een blokhut binnenkomen. Daar stond een grote kachel. Ik dronk glühwein uit een mok. Iedereen zat zijn skibindingen te inspecteren of zijn portemonnee. Daar kom je niet tussen. Niemand luisterde. Toen begon ik te schreeuwen. Toen ben ik de deur uitgezet. Toen heb ik de skilift weer gepakt en ben naar beneden gegaan. Het sneeuwde nog steeds. Van Pom geen spoor. Van mijn das ook niet. Het was al bijna donker. In Kitzbühel was een kerstmarkt aan de gang. Horden wintergasten sjokten door de gezelligheid op kolossale schoenen met brede plastic gespen. Al die schoenen trapten persoonlijk op mijn hart. Gelukkig was er een kraampje dat wollen dassen verkocht. Het waren dassen met hulsttakjes erin geweven. Ze hadden rooie en witte. Ik nam een witte. Daar kwamen de besjes beter op uit. Bovendien zou hij me altijd aan deze sneeuw doen denken, de sneeuw van 1968. Ik knoopte hem stevig om mijn hals en noemde hem in stilte de das van Pom.
Over de volle breedte van de straat waren slingers met gekleurde lampjes opgehangen. Om de vijf slingers hing daar een grote luidspreker tussen die met wat dennentakken en zilverpapier als kerstklok was vermomd. Daaruit schalde het koor der Wienersangerknaben. Dit waren geen kerstliederen die pijn deden, het klonk hemels en barmhartig. Toch wou ook hier niemand helpen. Ten einde raad ben ik toen maar een politiebureau binnen gestapt. Verder dan het loket kwam ik niet. De dienstdoende wachtmeester wou eerst mijn pas zien en dan pas luisteren. Toevallig had ik mijn pas bij me. Ik deed mijn verhaal. 'Neem me niet kwalijk,' zei hij, 'dat ik het zeg, maar vrouwen moeten ook geen honden in hun armen nemen zolang er mannen zijn. Nee, wij kunnen u niet helpen, daar beginnen we niet aan. Als het nou om een kindje ging.'
De volgende dag, opnieuw scheen de zon, zat ik in de skilift met
een mandje vol Edelweiss. Op de plaats waar het ongeveer was
gebeurd heb ik bloempjes uitgestrooid. Ik vond het jammer dat het
geen madeliefjes waren. Daarna ben ik teruggegaan naar het hotel,
heb mijn koffers gepakt en ben met de Donau-expres weer naar huis
gereden. Daar zeiden ze: 'Wat ben jij ontzettend bruin geworden, je
lijkt wel een nikker.'Wat ze verder zeiden heb ik al verteld.
Nu weten jullie ongeveer hoe ik Pom ben kwijtgeraakt en hij mij.
Voor de zoveelste keer in mijn leven was ik niet de oude meer.
Als het nog een keer gebeurt dacht ik sta ik niet voor mijzelf in.
Maar de sneeuw van 1988 was al in de maak.
En als ingenieur Rokriem Rachel eindelijk tegen het lijf loopt - 'Hé daar, Stottermaus!' - heeft hij wanten aan.
Dat was misschien nog het verbijsterendste, dat hij wanten droeg en haar ten slotte toch moest laten vallen.
Zo koud, zo penetrerend is de dood.