PLOOI VIJFENTWINTIG

waarin alweer een geheugen op zijn nummer wordt gezet



28 maart: Grote Vervoegdag.

Terwijl Rokriem bij Ivy's Flowershop een bosje leukodendron in laat pakken - wij weten dat niet doordat we alwetend zijn maar simpelweg doordat hij daar die dag mee aan kwam zetten en doordat de firmanaam zo duidelijk op het pakpapier te lezen was - staat Rachel in een glanzende panty en een groen truitje voor een imposante spiegel met een gouden kuif. Deze spiegel knikt Ja tegen het truitje, zoals hij even eerder ook al Ja heeft geknikt tegen de kousen, de laarsjes, het hartjesmedaillon en de kleur van de lippenstift. Maar nu het rokje! Met rokjes gaat het altijd minder gesmeerd. Geen wonder, dat rokje ben je zelf en wee je liefdesgebeente als je het met jezelf op een akkoordje gooit. Het is echt rokje aan-rokje uit. Om gek te worden. Om erbij neer te vallen. In onmacht. In wanhoop. Ga maar na:

Een vrouw die een rok aantrekt noemt de opening sluiting.

Een man die de rok uittrekt noemt de sluiting opening en als hij het niet hardop doet, dan doet hij het wel in gedachten.

En voor je het weet loop je met je verlangens tegen de lamp omdat de sluiting - een paar knoopjes, een enkel haakje, een drukkertje, een stukje rits, een eindje klittenband - toevallig openstaat.

En voor je het weet loopt het met de liefde spaak omdat de opening ineens hermetisch is.

Deuren zou een rok moeten hebben, dan zijn open en dicht in één woord gegeven en hoeft niemand zich meer druk te maken. Aan de andere kant, als je het bij een gulp over kerkdeuren hebt staan ze altijd open, waar of niet? Ja maar, een broek is geen rok. Rokjes met deurtjes, hokjes met geurtjes. In de rok, daar bevindt zich de Tropische Deur en nergens anders. Daar kan een rokriem zo naar binnen glippen met zijn staart. Als hij wil door een kier. Als hij wil zo vlug mogelijk. Daar hoort hij thuis. Bij Rachel dus. Toen ze een kind was hebben ze hem als een geciseleerd stuk ijzer op haar pad geslingerd en toen ze hem op wou rapen was hij alweer weg. Toen is ze hem zinderend achternagerend, op een drafje, om hem te zoeken. Toen zeiden de mensen op straat: 'Je huppelt als een kalf, kijk uit dat je je poten niet breekt. En als je je dan toch het rambam zoekt, zoek dan liever naar de oorsprong van je kwaal.' Maar er was geen kwaal. Toen niet en nooit niet. En een rund, om hun osso buco-stijl ook eens te gebruiken, zo'n rund dat zijn eigen rok als dwangbuis ziet, was ze ook niet. Ze wist precies wat ze aan moet doen voor deze dag: het batisten rokje. Met het elastiek vanboven. Met de witte arabesken die elkaar over de plooien achternarennen zonder dat ze er enig benul van hebben waar berg begint en dal ophoudt en zonder dat ze zich ooit afvragen wie nu voor of achter loopt zodat de achtervolger terzelfder tijd de achtervolgde is.

Het batisten rokje, is dat niet het mooiste, het zachtste, het lankmoedigste, het viefste, het springerigste, het doorzichtigste, het neerslachtigste, het sterkste en het kwetsbaarste rokje dat er is? Zou het vergeleken bij al die gesteven juten zakken, al die grotten van karton, niet recht hebben op een heel klein beetje bescherming meer? En je kunt er zo instappen.



Maar daar gaat de bel. Twee keer zelfs. Zonder dat Rachel uit het raam behoeft te hangen weet ze dadelijk wie het is en verwoed trekt ze de deur open. Trek maar aan het touwtje dan gaat de deur vanzelf open. En als niemand hem nu eens dichtsmeet dan zou hij altijd open blijven ook.



Het duurt eeuwen eer hij bovenkomt - zestig jaar een trap opdragen is niet niks - maar als zijn hoofd ten slotte uit het trapgat steekt is zij het die naar adem snakt.

'Daar ben ik,' zegt hij en overhandigt haar vanuit de diepte een takkenbosje.

Draagt donkergrijs jasje dat veel weg heeft van een afgeknipte winterjas.

Witte haar óók winters.

Zet boekentas nauwkeurig parallel aan de drempel van de kamerdeur, zodat ze er bij het binnengaan overheen moeten stappen.

Zegt iets over een touw.

Is iets Glad Vergeten.



En daar zitten ze dan dertig jaar na dato, met dien verstande dat er geen datum was en dat niemand zal kunnen bewijzen of zij zoals ze hier zitten er wel ooit zijn geweest. Tussen hen in prijkt het harkerige boeket dat zo goed en zo kwaad als dat ging in een vaas werd geperst, waarin het maanden later nog zal staan. Maar boven hun hoofden hangt de donkere wolk der vergetelheid. Vanwege die wolk kan de Veuve Clicquot maar beter in de ijskast blijven. Tot de volgende keer.

Hij zegt niet: 'Wat woon je leuk' en dat bevalt haar hoewel ze leuk woont. Ze staart hem onafgebroken aan omdat ze voor het eerst in haar leven haar ogen niet geloven kan. Hoe langer haar blik blijft hangen, hoe meer Rokriems gezicht naar de achtergrond verdwijnt om plaats te maken voor dat van Distelvink. Heel vreemd, net of grijs haar, verscherpte gelaatstrekken, een minder snelle oogopslag er niets toe doen.

Hij vat haar gestaar echter op als een regelrechte aanklacht tegen de tijd waarmee hij kampt en zegt: 'Ja, veel is er niet meer van over: tonus eruit, voorhoofd geplooid, kruin foetsie, neuspunt afgesleten, hart ineengekrompen, mondhoeken gezakt. Maar mijn wenkbrauwen zijn nog pikzwart en mijn tanden staan nog recht overeind.' Daarop trekt hij met gesloten tanden, wat heel moeilijk is, zijn lippen uit elkaar en draait de aldus bekomen doodshoofdgrijns langzaam naar links en naar rechts, naar achteren en naar voren, opdat niet een van de schitterende witte sieraden aan haar aandacht ontsnappen zal. En waarachtig, daar straalt het vlijmscherpe gebit van Distelvink!

- Grootmoeder, wat heeft u grote tanden.

- Fout, mijn kind, de afspraak was dat jij de wolf was en ik de schoolmeester. Zulke dingen kun je niet straffeloos omkeren, daar heeft niemand wat aan. Toetsie doet dat ook niet.

- Wil de meester thee?

- Nee, hij wil water.

- Met prik?

- Nee, zo uit de kraan.

- Dan neem ik zelf thee.

- Je gaat je gang maar.

Terwijl ze naar de keuken lopen, waarbij hij haar net als Toetsie achterna drentelt, zegt hij ineens:

- Wat vind jij nu de allermooiste zin die je sindsdien gelezen hebt?

- Sindsdien?

- Sindsdien ja.

- Ik?

- Ja jij-

- Ik zou het niet weten.

- Heel zielig voor je, maar dan moet je talenknobbel naar de knoppen zijn gegaan en dat bij een leerling die ik de mijne noemen mag.

- Ik heb hem.

- Wat?

- De allermooiste zin.

- En?

- 'Vooruit schiet op, wat wilt u nu eigenlijk van me, ik moet mijn kerstboom gaan versieren.'

- Waar komt die uit?

- Uit Eindspel van Beckett. Zal ik het uitleggen?

- Toch alsjeblieft niet wat de schrijver ermee bedoelt?

- Nee, wat ik ermee bedoel. De draagwijdte, voor mij dan. De portee!

- De portee is dat je nu een kusje krijgt in je hals.

- Waarvoor?

- Voor die zin. Omdat hij mooi is.

- Maar hij is van Beckett.

- Maar jij vindt het de mooiste en ik ben het die de lakens uitdeelt.

- Vooruit schiet op, wat wilt u nu eigenlijk van me.

- Water!

- Om mee te blussen?

- Nee, om op te drinken. Proost.



Zo kreeg wat zij het allerliefste wilde, een kus, door een fataal gebrek aan zelfvertrouwen en een dienovereenkomstige malle gevatheid al bij voorbaat de zotskap opgezet en... werd niet gegeven. Moeder zaliger die dit op haar kerfstok had lachte zich aan gene zijde dood. Vader zaliger, zich van geen kwaad bewust, zei: 'Mijn schuld is het niet.' En de derde Stottermaus, de uitkomst van die twee? Die had hoe dan ook haar rokje nog:

- Hoe vind je mijn rokje?

- Niet speciaal op gelet.

- Maar wat vind je ervan?

- Ik heb geen verstand van kleren.

- Maar hoe vind je het?

- Ik moet zeggen, ik houd niet zo van zulke rokjes. Maar omdat het het jouwe is...

- Het mijne...

- Alleen die trui, Rachel, daar begrijp ik nou niks van.

- Wat dan niet?

- Ik zou nog liever naakt lopen dan facon gazon.

- Maar het is flesgroen! Dan heb jij vast nog nooit goed naar een weiland en een wijnfles gekeken.

- Jawel, maar niet naast elkaar gehouden. En je weet: ik kan nu eenmaal niet tegen groen, wel buiten maar niet binnen. Ik heb ook geen groen boeketje voor je meegebracht.

- Dat wist ik niet.

- Wat niet?

- Dat je niet tegen groen kon.

- Dan moet je dat glad vergeten zijn, ik herhaal: glad vergeten.

Maar nu moet ik weg. Ik heb mijn vrouw beloofd om bij de makelaar langs te gaan. We worden ons huis uitgejaagd. Het water staat ons aan de lippen. Jij hebt hier alles goed voor mekaar maar ik weet me geen raad. Dag hoor, ik laat wel van me horen. En bedenk: jij was de wolf en ik de meester, al bestaat die meester op zijn beurt weer uit Romulus en Remus. Anders had ik hier nooit gezeten. Trouwens, wat heb jij een lange benen. Dag.

- Tot ziens Romulus, tot ziens Remus.



Als Rachel zich uit het raam buigt, groene arm in de aanslag om hem na te wuiven, ziet ze dat hij eerst zijn zwarte tas evenwijdig aan de stoeprand zet, vervolgens weer door de deur naar binnen glipt waarachter hij een poosje talmen blijft (zodat ze zich nu van de trap naar beneden zou kunnen storten om hem voor eens en voor altijd de waarheid te zeggen: Als je me niet uitlaat waarom heb je me dan in godsnaam aangelijnd', wat ze achterwege laat om redenen die voor iedereen die de hoop eerbiedigt glashelder zullen zijn), dan voor de derde keer over de drempel stapt, behoedzaam zijn jas dichtknoopt, zijn tas onder zijn arm klemt, omhoogkijkt en met zijn vrije arm een beweging maakt alsof hij een wimpel wil schilderen in de lucht. 'Doe toch een das om!' schreeuwt hij naar boven, 'het is veel te koud zo.' Rachel huivert en rent naar binnen voor een das, de zwarte met de gele streepjes, de wespendas. Ze zwaait totdat hij de hoek om moet. Niet één keer kijkt hij om.

Dan sluit ze het raam, neemt Toetsie op schoot, drukt hem tegen zich aan, aait zijn zachte kop, kust zijn nek en zegt: 'Toetsie, wat heb je grote tanden.'



Die nacht kan ze de slaap niet vatten. Ze knipt Vaders schemerlamp aan. Moedig tornt het verlichte bootje tegen blauwe golven op. Ze kijkt naar het batisten rokje dat aan de kastrand hangt. Ze pakt het van zijn knaapje, drukt het tegen haar borst en begint te janken als een hond: 'Omdat het het jouwe is...'